| |
XI. Emilia aan Eufrozyne.
Den 12 Febr.
17-
Voor drie dagen kwam de zwellende rivier met een woest gedruisch over dijken en dammen
stromen. Met een ontembaar geweld stoof zij de weiden in, en scheen de boomen te zullen
ontwortelen; deze gezigtsverandering is niet aangenaam; het is eene verwoestende vertooning. Ik
wandelde zoo even langs den afgekabbelden oever, en, leunende op een afgebroken knootwilg, liet
ik mijn zwaarmoedig oog | |
| |
over de onafzienbare watervlakten dwalen. Een grauwachtige
kokmeeuw, en een donkere waterraaf zwierden, met een onzekere vlucht, over den bruinen stroom
heen. Zijn dat die weiden, dagt ik, daar voor weinig maanden gras en bloemen stonden, daar de
grazende kudden van genoegen loeiden, terwijl ik bij haar zat te zingen. - Zullen nu die tedere
plantjes door het koude nat niet sterven? O winter, hoe verwoest gij alles! hoe ontsiert gij Gods
aarde! ik dagt dit, maar te schielijk; ik vergat dat deze met slik beladen stroom, den landen zegen en
vrugtbaarheid aanbrengt; deze herinnering veranderde mijne klachten in dankzegging.
| |
Den 15 Febr.
Welk een geheel ander tooneel heeft mij de natuur thans geopend! Gisteren bragt een gure
noordenwind een heir van graauwe huiverende wolken op zijne gonzende vleugelen aan; zij hebben
zig den gehelen nacht al sneeuwende ontlast. Ik stiet dezen morgen mijn venster open; en welk eene
verandering! - Ik zie geen bruine daken, geen groene taxis heggen, of hulstruiken, geen bosch meer:
- alles, alles in een plegtig wit kleed gedoscht: | |
| |
de bomen staan in een peinzende gestalte, en
worden door geen windje bewogen. o! Hoe schoon, hoe grootsch is dit schemerende wit! Maar
hoe onaanzienlijk is bij dat wit de bruinbestoven rok van mijn buurman, die daar juist voor mijne
oogen komt; hij dwaalt om zijn duivenhok, en zoekt waarschijnelijk het spoor van eenig roofdier dat
zijne duiven gedood heeft. En welk eene dwaze houding maken mijne arme hoenders; nu staan zij
stil, verblind door de sneeuw, in een mijmerende houding; dan doen zij eenige onzekere treden naar
hun hok, en staan weder stil, even of zij 't niet eens kunnen worden met zig zelven, wat te kiezen. Nu
komen de vogelen in grooter menigte een verdubbeld ontbijt bij mij zoeken, hoe veel soorten zie ik,
die zich anders altijd van mijne woning verwijderen! Hoe vrolijk huppelen zij, en klouteren de
sneeuwheuveltjes, die de oneffen grond veroorzaakt op en neder; twee verkleumde koolmeezen
logger door de koude, wilden de anderen navolgen, doch het heuveltje stortte in, en bijna vonden
deze onnozele schepsels hier hun graf; doch gelukkig zijn zij nog met den schrik vrij gekomen. Mijne
verbeelding voerde mij op dit gezicht naar de eeuwig besneeuwde Alpen henen; ik verbeeldde mij
de gevaren, die onbedagte reizigers daar dikwijls ontmoeten; de ijselijke sneeuwbrokken, die, met
een donderend geraas dikwils nederploffen, en vee en men- | |
| |
schen, zoo geen tijdige vlugt hen
redden kan, onverwacht doen omkomen. - Het schoone, het grootsche, het ontzettende der natuur,
in dien verwonderlijken oord, had de sterkste werking op mijn verrukte ziel; even of ik er zelf
getuige van was, en nogtans welbezien, bevond ik mij op Zorgenvrij; - doch ook hier is de
sneeuw schoon, en hare eenvormigheid is vol majesteit; de dikbetrokken lucht begint zig op nieuw te
ontlasten; de schoone vlokken dalen met eene statige gelijkheid neder! Geen wind beweegt hen, zij
schijnen al vallende te zeggen: God geeft sneeuw als wolle. De Natuur schijnt in eene
zwijgende verwagting, en deze plegtige stilte maakt dit verschijnsel noch meer treffend! Hoe juist
geschikt is dit broeijend en tevens luchtig dekkleed, om de koornvelden voor koude te hoeden; en
tevens tot hunne vrugtbaarheid mede te werken. - Zoo verhoed dezelfde God, die zijn ijs daar henen
werp als stukken, en voor wiens konde niets onbezorgd bestaan kan, den dood zijner schepselen
door deze nieuwe weldaad. En als de zon doorbreekt elk vlokje in een diamant herschept, welk
eene recht luisterrijke vertooning maakt dit! - Nog vallen de vlokken, ik ga even naar buiten, om op
den raad van mijnen waarden Martinet, in elk kunstig gevormd vlokje, den oneindigen
Schepper te bewonderen.
| |
| |
| |
Den 18 Febr.
Nooit, mijne Eufrozyne, zag ik schooner tooneel dan nu; ik zal beproeven of ik er u een denkbeeld
van kan geven: de sneeuw had naauwlijks twee dagen gelegen, toen een harde wind opstak, die ze
hier en daar op hoopen joeg, en de takken der dennebomen, die zig eerst onder hunnen schoonen
last gebogen hadden, geheel ontblootte, en dus hun levendig groen weer te voorschijn bragt. Ik had
grooten lust om dit van nabij te zien, en baande mij een weg door de dikke sneeuw. De lucht was
dik betrokken; ik zag geen mensch op het land; de schapen bleven in hunne kooijen, en de boer in
zijn hut; het was doodstil, naauwlijks een vogel roerde zig; alles was eenzaam en verlaten; de
geheele Natuur scheen in gepeins. Hutten en sneeuhoopen, alles had eene bijna eenvormige
gedaante aangenomen. De keeten van omliggende bergen was naauwlijks van de daar boven
hangende wolken te onderkennen; alleen mijn dennebosch stak zijn groene kruin, met een trotsche
schoonheid, uit de sneeuw op, en dit groen scheen nu donkerder en tevens levendiger af bij haar
schemerend wit. Ik trad het bosch in; daar lag de sneeuw in hare natuurlijke schoon- | |
| |
heid, hier
als lugtig dons, ginds als kleine golfjes van een beekje: geen menschelijke voet had nog dit zuiver
tapijt betreden. - Zulk eene witheid ziet gij nooit op uwe woelige straten. Haar straallooze luister
verblindde mij; het scheen mij hier een gewijd verblijf der onschuld, en met schroom zette ik mijnen
onheiligen voet op deze nooit gedrukte vlokken. Doch ik waagde het en trad eindlijk verrukt de
kronkelende paden op; ik vond eenige boomtakken met festoenen van kristal behangen; om
anderen, schenen zig glinsterende slangen te kronkelen. Maar hoe de sneeuw in deze waarlijk
grootsche gedaante hervormd was, weet ik niet. Terwijl ik op deze zeldzame schoonheden stond te
staren, hoorde ik het eerbiedwekkend geruisch, van de takken der dennen, schoon geen windje
merkbaar was; dat het geruisch van eenen waterval, op zekeren afstand gehoord, levendig
nabootste. - Ik gevoelde mijne eenzaamheid met een somber vermaak, toen een raaf haar holle stem
door 't weergalmend bosch deed dreunen, en een eenzaam winterkoningje voor mij, op een dorre
eikenstruik kwam zitten, het was zwak, en dikgezwollen door honger en koude; het scheen, door
zijn zagt gepiep, mijn medelijden te willen wekken, en de afwending te smeeken van zijnen
dreigenden nood. Ik voelde zijne sprakelooze bede, met al de tederheid van een medeschepsel:
doch meer kon ik niet. Het stoorde eenigen tijd | |
| |
mijn genoegen, tot dat ik het onnoozel
diertje, langs de stam van een' boom zag oploopen, terwijl het telkens in het mosch pikte; hoe, dacht
ik, zal dit hem voeden? Ik zag zijn bedrijf met alle mogelijk opmerking na; en hoe aangenaam wierd
ik verrast, toen ik ontdekte, dat het schrander schepseltje door zijn pikken het mosch losmaakte en
de vliegjes en rupsjes zogt, die, agter het zelve verborgen, den winter doorbragten. Ik bewonderde
de liefderijke en zonderlinge zorg van God voor alle zijne schepselen; en de orde waar door 't eene
leeft van 't andre, zonder dat nogtans de soorten, te zeer verminderd worden. O! dagt ik toen, hoe
dwaaslijk was ik daar bijna gereed, toen ik dit hongerig vogeltje zag, om de Natuur, of liever haaren
schepper van wreedheid te verdenken: - maar hoe zeer ten onregt! - Zijne spijs was reeds gereed.
Zoo wel dit diertje, als de schorre raaf, die zoo even om voedsel riep, worden door hem verzorgt! -
en zou dit mij niet leeren, om zelf in kwade dagen nooit moedeloos te zijn, maar het noodige van
zijne vaderlijke liefde te wagten. - Zou Hij die de raaf, en het winterkoninkje gadeslaat, niet veel
meer op mij willen letten? Een mijner vrienden zond mij onlangs een afschrift van een versje van zijn
opstel. Ik herinnerde mij deze woorden uit het zelve: | |
| |
Het zorgelooze pluimgediert
Wil hij zijn voedsel geven;
De tedre bloem, die 't veld versiert,
Blijft uit zijn handen leven:
In weerwil van zijn klagten,
In zijn ellend versmachten?
Ik zag verscheiden voetstappen van boschgedierten in de sneeuw ingedrukt, van hazen, konijnen,
wezels, zelfs scheen mij een groot spoor, dat van een zwijn; een ander dat van een ree te zijn. - Wat
verder, vond ik het geraamte van eene krem, door de raven zeker geplunderd; ook dit vergrootte de
statelijkheid van het bosch. En om dit mijn genoegen nog grooter te maken, nam ik een pen uit zijne
vleugel, waarmede ik dezen brief schrijf. - Wel Eufrozyne! wat zegt gij nu? heeft de Winter geene
schoonheden buiten?
Maar in hoe lang heb ik geen letter van u gezien, deze is voor zes dagen begonnen; - op hoop van
spoedig antwoord, geef ik hem van daag aan de post mede; schrijf toch uwe
Emilia.
|
|