| |
X. Emilia aan Eufrozyne.
Den 8 Feb.
17-
Uw schoone ernstige brief heeft mij, op een andere wijs dan de vorige, een uitmuntend genoegen
verschaft, ofschoon het voorwerp dat uwe aandoeningen in beweging bragt, ook uit mijne oogen,
een menschlievenden traan deed vloeijen. Hoe overeenstemmend zijn de neigingen en gevoelens van
onze harten! Eén zelfde onderwerp geeft denzelfden loop aan onze gedachten. Wij beide, vatbaar
voor de harte- | |
| |
lijkste vrolijkheid, zijn even indrukbaar voor het treurige. Hoe akelig maakte mij
de schilderij van uwe doode! Mijne verbeelding beeft met schrik van haar graf te rug. Rampzalig
mensch! haar lot doet mij schrikken; ik voel al de kragt van uwe woorden; met welk een valsche eer
daalt zulk een mensch in 't stof! Is dit de wereld? is dit het lot der stervelingen? Waar is dan onze
eerste heerlijkheid? Hoe juist tekent gij mij de sombere rouwplegtigheid af! Uw verhaal doet mij
alles zien en hooren; onder al de gewoontens der stad behaagd mij deze het meeste. Eene zoo
statelijke wegvoering van de dooden, naar de plaats der vergetelheid, laat levendiger indruk bij de
toeschouwende menigte na. En hoe hartroerend is de overeenstemming der omstandigheden met de
zaak zelf!
Nooit hoor ik, bij de begraving van een der landlieden, de doodklok van mijn dorpje luiden, of ik
gevoel zekeren genoegelijken ernst; en haar dof gebrom is mij een treurig muzijk. Dit ondervond ik
nog voor weinig dagen, toen ik toevallig de begrafenis van eene landvrouw bijwoonde. Hoe veel
gelukkiger was deze doode! Hoe veel verkieslijker was haar graf, schoon op het open kerkhof! Zij
was vroom en geliefd in haar leven, en zalig in haren dood; zij werd door geenen trein van grooten
naar de onbesloten woning geleid; slegts haar trooste- | |
| |
looze man, en twee schreijende
kinderen, van eenige vrienden gevolgd, gingen, met moedelooze schreden, agter de zwarte
doodbaar; zij werd nedergezet - de kist afgeligt - het gelaat van den bedroefden man tekende eene
grievende smart, en scheen te zeggen: ‘zij was de beste vrouw,’ terwijl zijne tranenvolle
oogen het lijk nazagen, tot het, op de koorden nedergelaten, met een hollen klank, op eene andere
kist in den kuil nederzonk; de kinderen schreiden en hun gelaat zeide: ‘Ik heb geene moeder
meer.’ - De geringe rouwstatie trok af, terwijl ik alleen peinzende staan bleef; de gevoelloze
doodgraver schepte den kuil weder toe, zonder dat op zijn gelaat een enkele trek van aandoening te
bespeuren was. Nog luidde de doodklok; eindelijk zweeg zij, en ik hoorde alleen het dof gedreun
der vallende aardklompen en het schrapen der spade door den weergalm herhaalen. O! hoe voelde
ik toen het geluk der begravene, in die wereld daar geen rang, geene geboorte, noch goederen meer
gelden! Haar onaanzienelijk graf geeft haar daar geene kwelling! Zij wordt van de haren beweend;
hare godsvrugt wordt met eerbied herdagt; en hare slapende asch gezegend van alle haare
bekenden. - Waarlijk de deugd alleen maakt ons in dit, en een ander leven gelukkig! - Er komt mij
iemand spreken, dus leg ik de pen neer.
| |
| |
| |
Den 9 Febr.
O! welk dompig weder is het! - Een onaangenaame dikke mist bedekt alles; ik zie geen kerktoorn,
geen bosch nog hutten. Hoe belemmert hij de vrije ademhaling; en hoe veel onaangenaamer moet hij
in de stad zijn, daar hij, met onreine uitwaassemingen bezwangerd, tusschen de huizen blijft hangen,
en door elk word ingeademd. Dit is zeker een der treurigste wintertoonelen; de vervrolijkende zon
schiet door den verdunnenden damp nu en dan eenen weemoedigen straal, en schijnt geheel de
nevelen te zullen doorworstelen, doch ras wordt zij weder achter dezelve verborgen; en laat de
verkleumde aarde ten prooi aan hunne onaangename werking. Evenwel is deze mist niet geheel
zonder schoonheid. Ik zie de boomen daar door prachtig versierd, een klein schemerend loof schijnt
hen van den top tot den wortel te bedekken. - De dorre beukebladeren zijn met een glinsterend
kleed en net uitgesneden randen voorzien. Zulk een schoon tafereel vormt deze damp, door den
vorst verstijfd; was het dan geen jammer, zoo de zon dat alles op een oogenblik vernielde? Ik wil
dan ook in dit weder vergenoegd zijn, en er deze les uit ne- | |
| |
men: deze damp, die mij alle
voorwerpen onzigtbaar maakt, of dezelve geheel voor mij verwart, en in eene valsche gedaante te
beschouwen geeft, is een beeld der zwaarmoedigheid, die ons alles verward en treurig doet
voorkomen. Zoo weinig ondertusschen deze damp de dingen zelf verandert, zoo ongegrond zijn
onze beoordeelingen, in zulk eene ongesteldheid. Zij houdt die goederen, die ons eene dankbaare
vreugd zouden instorten, voor ons verborgen. Moet dit ons niet leeren, in tijden van kleinmoedigheid
ons oordeel op te schorten. - Ik word alweer verhinderd dezen af te schrijven. Morgen verder.
| |
Den 10 Febr.
Welk een verlies, lieve Eufrozyne! heeft uw vriendin geleden, weinig dagt ik gisteren dat mijne
vergenoegdheid zulk een schok zou krijgen. - Doch schrik niet; het is geen vriendin, geen
bloedverwant, zelf geen huisdier, dat ik mis, maar - een boom: en wel die lindeboom op den
voorgrond, wiens uitgebreide takken eene verkwikkende schaduw gaven, waar, in den voorigen
zomer, nog twee tortelduifjes nestelden, en waar onder ik, op een bank van zoden, zoo meenig
gelukkig uur heb gesleten. De storm die tegen den avond al harder en har- | |
| |
der opstak, en
eindelijk met de woede van eenen orkaan, de hutten, het bosch, ja 't gantsch gehucht bijna beven
deed, heeft hem uit den grond gerukt. ‘Daar ligt hij nu, die trotsche zoon der aarde! vergeefsch,
lieve nachtegaal! zult gij hier bij uwe wederkomst uwen verrukkenden zang willen aanheffen.
Vergeefsch zagtaardig duifje! zult gij in de lente hier uw nestje zoeken, en op 't zien dezer
verwoesting heen en weder zwerven! De boom is gevallen! geen loof zal zijne takken meer sieren,
en zijne heerlijkheid is voor altoos verdwenen! - Dat trotsche pronkstuk, waar aan natuur eene
menigte van jaaren had gearbeid, het behoud van een heir levendige schepselen, en de muzijkzaal
der gevleugelde chooren, heeft dees vernielende storm, met eene norsche sterkte, in een oogenblik
vernietigd! - Daar ligt hij nu, en met hem alle de toekomstige genoegens, die ik van hem hoopte.’
- Dit is de lijkklacht op mijnen boom. Acht ge mij niet dwaas, Eufrozyne, dat het verlies van een
boom, die ligt zijns gelijken heeft, mij zoo sterk treft? Ik verbeeld mij, dat uw glimlach mijne vraag,
met ja beantwoord; maar liever had ik, dat gij mij voorthielpt, en met mij klaagdet! Ach gij kend het
genoegen niet, dat mij deze boom gaf, er staan er, ja, meer in zijnen omtrek, maar deze muntte
boven hen allen uit; deze was | |
| |
mijn vertrouwde; hier zat ik altijd te spelen of te lezen: en weet
gij ook niet, dat eene zaak die wij missen, ons honderdmaal schooner schijnt dan toen wij ze
bezaten. Doch waar heen vervoert mij mijne onbeteugelde aandoenelijkheid? - Neen; gij hebt het
wel, Eufrozyne! ik mag wel voor een of ander verlies gevoelig zijn; maar deze gevoeligheid behoort
geëvenredigd te zijn aan de waardij van dat verlies. Zij behoort nooit in onvergenoegdheid en
ondankbaarheid te ontaarden; en zeker was zij dit bij mij. Het geheele bosch werd gedreigd, en
slegts deze ééne boom viel; ik moet daar door eenige genoegens missen; maar verdient dit wel
zulken weeklage? De onverwachte berooving dezer kleine genoegens kan mij ook de
onbestendigheid der grootere leeren? Daar en boven, zou ik verdrietig zijn om mijn boom: daar
mogelijk de storm die denzelven omrukte meenig hulpelooze kiel, verschrikkelijk op de woedende
golven geslingerd, en eindelijk op een rotsige klip ellendig verbrijzeld heeft! Wie weet op hoe vele
bleeke aangezigten de doodvrees geschilderd was, terwijl het wanhoopig noodgebed de verstijfde
lippen ontsloot! Wie weet hoe velen, die 't vege leven op een wrak nog hoopten te bergen, en
vaderland en vrienden weder te zien, na een wijl tijds twijfelmoedig met den dood geworsteld te
hebben, door eene bruischende golf in den afgrond zijn neergeslin- | |
| |
gerd? O! hoe geducht is
God in alle de verschijnselen der natuur! Hij roept, en een storm verheft zig! hij wenkt en het
onweder zwijgt!
Mijn brief heeft een meer dan matige lengte, dus wordt het tijd dat ik hem sluit. Vaarwel Eufrozyne!
geheel de uwe
Emilia.
|
|