acht is van elk, als het rijk en schoon is, voor u. Gij zijt bij de
wereld onbekend, en daarom onaangezocht, en met u zelven vergenoegd; gij weet uwen ruimen tijd
en uwe gelukkige vrijheid wél te gebruiken. Uw lot is benijdenswaerdig. Hoe gaarne was ik eens bij
u; doch daar ik mijn lieve moeder zoo weinig als mogelijk is, het vermaak dat zij een dochter heeft,
verzwakken wil, stel ik het tot den zomer uit. Hoe klaar verbeeld ik mij u, met een ernstigen rimpel
in 't hooge voorhooft, met eenen deftigen gang, als een peinzende filozofe door het besneeuwde
bosch wandelende! Maar waar gij dan uwe levendige gelaatstrekken verbergt, begrijp ik niet: want
zoo ken ik u nog maar, en met een dagelijksche fijzionomij filozofeert het immers niet goed, doet het
wel, Emilia? Maar hoe veel onnodige bekommeringen voor iemand, die zig zelf zoo redden kan. Nu
ik stap er van af. Doe mij maar meer natuurbeschrijvingen, die door uwe pen getekend, (want gij
doet er wel niets af, denk ik,) dubbel schoon zijn. Nu, mijn beste vriendin, laat mijn vrolijke luim u
niet misvallen, en geloof zeker, dat gij de ware vereerster van uwe verdiensten vindt, in uwe opregte
Eufrozyne.