Het land, in brieven
(1788)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
toonelen afmalen, zij zijn wel zoo aangenaam niet: doch, gelijk de schaduwen in een schilderstuk dienen, om het schoone te meer te doen afsteken, zoo zal het fijner en het zuiverder genoegen van uw Landleven, bij dat van den grooten hoop der stedelingen geplaatst, te meerder treffen. Ik wil beproeven wat ik kan. Ik zit thans u dit te schrijven in een ruim vertrek, met kostbare meubilen opgesiert, aan de breede, doch naar de mode half geblinde, schuiframen; de vloer is met kostbare tapijten belegd; en de muren met kunstig doek behangen, waar op schoone landgezichten, boerenhutten, herders met hunne kudden, bosschen en velden, visschers en stroomen, geschilderd zijn. Toonen deze behangsels, zoo wel als de bloemvolle tapijten niet duidelijk, dat wij stadbewoners, hoe zeer wij in kostbaarheid, in pracht en grootheid, van de zeden der natuur afwijken, evenwel hare eenvoudige toonelen tot ons geluk nodig hebben? - Ik staar hierop dikwils met een stil genoegen; en nu meer dan te voren, terwijl zij mij telkens mijne dierbare Emilia herinneren, die altijd de natuur zelve voor hare oogen ziet. - Ook dikwijls zie ik de rustelooze beweging, de gedurig veranderende verschijnsels, die de straat oplevert. Dit voorwerp - behaagt, dat - verveelt mij; de fijsionomij van dien voorbijganger gevalt | |
[pagina 34]
| |
mij; die van eenen anderen keur ik af; mijn oordeel is gereed, en onbedagt strijk ik ieders vonnis. - Het onophoudelijk gedreun van rijtuigen, die op snorrende raderen, met moedige rossen het vuur uit de keijen jagen, vernieuwt geduurig mijne aandagt. Mijn naauwlettend oog zoekt wie er in word omgevoerd, - ik ontdek een wezen, wiens houding of gelaat mij deze of die toeschijnt. Ik zie zeker het is een mijner bekenden; de opgesierde kleeding tekent mij een bijzonder oogmerk; - ik gis, - ik besluit: een opwagting aan dezen of genen is het doel; - mijn geest volgt de persoon in het statelijk bezoek. Ik verbeeld mij de nietsbetekenende complimenten, de lage vleitaal, de onnatuurlijke gesprekken; ik beklaag de tijdverwoestende dorre bezigheden van de beau monde; - en ik, dwaze, vergeet dat dit vrugteloos medelijden, dit aandagtleenen aan dingen, die mij onverschillig zijn, mij inwikkelt in de dwaasheid die ik veroordeel. - Weg dan afleidende voorwerpen! laat buiten mij geschieden wat wil, ik zal mij alleen met u, bezig houden. - Maar ach! wat zie ik?...... Nu is zij weg - o! Emilia! welk een medelijdenswaardige was daar voor mijne oogen! het was een kreupele vrouw die zugtende onder den last der armoedige jaren, op een krukje leunde; zij strekte haar magere | |
[pagina 35]
| |
hand uit om een aalmoes; de zwarte huid was over de zigtbare pezen heengerimpeld; haar pijnelijk gefronsd gelaat, haar ingevallen kaken, teekenden den zwaren kommer van haare ziel; hare flaauwe ingezonken oogen, vroegen zoo ootmoedig als hare woorden om mijne ontferming, wie kan zulk eene natuurgenoot, zonder de menschlijkheid te verzaken hulpeloos aanzien? Gelukkige Eufrozyne! zeide ik in mij zelven, de hemel gaf mij een hart, dat nog ruimer is dan mijne middelen om behoeftigen te verblijden! en, op dit oogenblik gevoelde ik het zalige van dezen edelen christenplicht. Hoe zegende mij haar verstijfde mond, - haare oogen, - hare houding, - alles dankte mij. Ik dacht, dank mij niet ongelukkige! dank hem alleen, die wel zijne gaven met onderscheid uitdeelt maar nogtans allen verzorgt. Nog zie ik haar na, en denk: deze is eene van mijne natuurgenoten; mogelijk niet slegter, mogelijk veel beter dan ik, en hoe onderscheiden is ons lot! Ongelukkige arme! Maar wat schrijve ik ongelukkige? wie zegt mij dit? zeker is zij arm?, - een gescheurt, uit vele lappen saamgesteld kleed dekt hare verkleumde leden; - een hongerige maag maakt haar mogelijk meer gevoelig voor de koude; - misschien sliep zij dezen nacht op het harde stroo, en had geen dekzel voor haar huiverend li- | |
[pagina 36]
| |
chaam. Mogelijk kende zij beter staat, en wierd door ongeluk arm; mogelijk is zij van velen reed hulpeloos en met verachting bejegend; misschien wordt zij van haar eigen bloed verzaakt! Laat ik alle deze nare omstandigheden eens onderstellen, dan heeft zij ook mogelijk zulk een bestaan, dat zij na ieder ontfangen weldaad, hoe klein ook, eene dankbare vreugd gevoelt, die haar veel gelukkiger maakt, dan een rijke vrek, die zig zelven het genoegen van - geven en genieten onthoudt, ooit zijn kan. Zeker, Emilia! Zoo dwaas het is gewillige armoede te verkiezen, zoo dwaas is het ook, elken armen voor ongelukkig te houden. Want is God niet de bedeelder, ook der armen? is die God niet goed voor alle zijne schepselen? en heeft Hij geen vermogen, om den genen, wien hij uitwendigen rijkdom onthoudt de gelukkige vergenoegdheid van geest te geven, die rijkmaakt? zeker ja! Was dit zoo niet dan zou het leven, voor duizenden, die het nu door alle middelen zoeken uitterekken, een ondraagbare last zijn. Maar Emilia! schijn ik niet wel een zedepredikster? Mij dunkt het zelve; evenwel nog eene ernstige aanmerking van uwe vrolijke vriendin. - Waarom hebben wij, gevoelige harten, die bij ondervinding weten, hoe veel invloed de behoeftige en smeekende vertooning van eenen armen op ons heeft; | |
[pagina 37]
| |
zoo dikwijls harde gedagten van God, die ons zoo oneindig in liefde en goedheid, als in rijkdom en macht te boven gaat? Wat doet ons zoo ongeloovig bidden? Waarom niet voor alle onze behoeften, met het ootmoedig hart van eenen bedelaar, vervulling gevraagd, bij hem die zijne volheid voor allen open zet, en niemand weigerde, die waarlijk vroeg? - Hier moet ik ophouden; iets anders vordert mijne aandagt. | |
Den 23 Jan.Zoo ver schreef ik u gisteren, en nu wil ik dezen niet afzenden voor ik u mijn wedervaren van dezen dag verhaald heb; hoe juist zal dit naar uwen smaak zijn; hoe gelukkig zult gij uwe Eufrozyne reekenen: doch ik zal u 't geval zelf beschrijven, en oordeel dan hoe ver mij dit ernst is. Ik was dezen middag bij twee aanzienelijke persoonen Mijnhr. en Mevr. ...... op het diné (middagmaal is te boers) gevraagd; de welvoegelijkheid vorderde dat ik het accepteerde. Het bepaalde uur verscheen, en ik bevond mij aan de gastvrije woning. Ik werd met den statelijksten eerbied door den gastheer zelven ingeleid; meer andere genodigde kwamen na mij binnen, en telkens was een sprakeloos compliment het offer de bienseance. Ik werd aangesproken | |
[pagina 38]
| |
met de kennelijkste vriendelijkheid, - doch ver van het natuurlijke verwijderd - door weezens onder wier adem ik nooit geweest was, en zeker met geen ander oogmerk dan om den gastheer en zijne gemalin, die mij ook genodigd hadden te behagen. Hoe fraai was elk uitgedoscht! Schitterende pracht, een nieuwe mode, vlugge bewegingen, of bevallige airs deden deze en gene dame uitmunten. Verscheiden petitmaitres, vergetende, of onbewust dat een edele mannelijke ziel en een verheven smaak het beste middel is, om toegang tot een regtaardig vrouwelijk hart te krijgen, waren gekleed met een laffen verwijfden zwier, doch schenen nogtans door attenties en vleitaal vele schoonen te behagen. De gesprekken waren zeer gemengd, hier fluisterend, met al den schijn van eene vertroude openhartigheid; daar luidrugtig, vol overtuiging des sprekers van zijne verdiensten, en het gewigt van zijn voordbrengsel. In een anderen hoek van de zaal ontstond een schaterend gelach, door een geestigen inval, of misschien door de dienstvaardigheid van deezen of geene voortgebragt. Eindelijk verlieten wij dit vertrek en traden in de eetzaal. Hoe sijlpend was het eenparig geruisch van de slepende zijden stasijkleederen der tot elkander zwierende dames! Waarlijk mijne lachspieren kwamen bijna in een ontijdige be- | |
[pagina 39]
| |
weeging. Wij plaatsten ons naar de aangewezen order. De tafel was voorzien met overvloed van keurige spijzen, die blijken gaven, zoo wel van het vermogen, als van den goeden smaak des Gastheers. Deze vertoonde zig met de houding van eenen ruimhartigen menschenvriend; op zijn gelaat blonk eene vergenoegdheid uit, die, naar mijne gissing wel het meeste geboren wierd uit het denkbeeld van eigen grootheid, en de verbeelding van bewonderd te worden. Velen der aanzitters straalde zekere opgetogenheid ten oogen uit: maar of zij uit gevoel van de eer die zij genoten, of wel uit de streeling van den smaak voortkwam, kan ik niet beslissen. Noch Mevr., noch Mijnhr. gaven eenige tekenen van hunnen mond te openen, of veele lage vleiers waren geheel aandacht en hielden hunne gedienstige lachspieren in gereedheid, om een geestigen inval, hoe zwak ook, eer hij half geboren was, al juichend te begroeten. Weder een ander beantwoordde dit met aartige scherts, doch zij was niet sterk genoeg om mijne anders ligtaangedane vrolijkheid, te roeren: schoon ik, om niet norsch te schijnen, er een flaauw teken van vertoonen moest. Nog anderen zaten sprakeloos, terwijl hunne goedige oogen verzekerden, dat hun hart bereid was voor de armoede van hunnen geest te boeten. Ik mengde mij in de gesprekken, daar het pas | |
[pagina 40]
| |
gaf, al waren zij niet naar mijnen smaak, doch den meesten tijd was ik eene stille en leerende bewonderares van de onnatuurlijke rol die hier gespeeld werd. Hebben dan menschen, dagt ik, met een vrije ziel geboren, door wier aderen het bloed der Batavieren stroomt, behagen in lage slavernij? Want wat scheelt het mij, of ik door gouden of ijzeren boeijen gekluisterd ben, als zij mij tog mijne vrijheid rooven? Hoe is 't mogelijk dat een mensch met een oordeelkundigen geest beschonken, genoegen kan vinden in het vleien van zijnen medemensch, en, het zoet der ware vriendschap vergetende, onoprecht met hem kan omgaan? Kan de zugt na ijdele eer, of een korte streeling der zinnen eenen hoogmoedigen vleier, zo ver zig zelf doen vergeeten, dat hij in de woorden of gelaatstrekken van eenen anderen, de voorschriften van zijn gedachten lezen wil? En welk eene lage ziel moet hij hebben, die uit vleitaal zijne verdiensten opmaakt: en meer smaak vindt in de laffe aanbidding van eenen hoop zelfszoekers, dan in den stillen lof hem van den wijzen, alleen door 't gelaat, gegeven. O diep vervallen menschdom! Dit gezelschap was mij een afbeeldzel van de bedrijven der vorstelijke hoven, ik beklaagde zoo wel den vorst, als zijnen hoveling; zoo wel den edelman als zijne vrienden. Zoo ver zij door | |
[pagina 41]
| |
geen edele ziel, die meer dan de geboorte veradelt, hunne aardsche grootheid opluisteren. Hier vond ik de ware oorzaak waarom meenig een, wiens hart hem een kroon waardig maakte, vergeten in het stof zugt, terwijl onwaardigen in aanzien opklimmen. Waarom, dagt ik, vertoont zig deze gastheer niet als die goedhartige rijkgezegende man, aan den behoeftigen, die hem (helaas! meestal vrugteloos!) om bijstand smeekt? dit zou hem, behalven een zoo veel edeler genoegen, een onsterfelijken roem geven, en zijne nagedagtenis, die bij zijne vleiers al ras zal vergeten worden, in de harten van zijne beweldadigden en van hun nakroost gezegend maken. Hoe schoon blonk mij de deugd der weldadigheid in 't oog! Hoe gevoelde ik de waarde der gulle belanglooze vriendschap, waar geen weidsche pracht, maar openhartige eenvoudigheid, het genoegen bereid! - Het sober onthaal van een uwer landlieden, die in een schotel room of moeskruiden hun hart aanbieden, scheen mij veel verkieselijker, en, waart gij mijn disgenoot, het geluk zelve. Verzadigd van zien, verliet ik na de maaltijd, onder een voldoenend voorwendzel, een gezelschap dat mij meer vernederende menschenkunde, dan genoegen gegeven had, en liet voor hun de vermaken van het spel over. Mij dunkt bij 't lezen van de- | |
[pagina 42]
| |
zen brief, hoor ik mijne Emilia zeggen: o zalige afgescheidenheid, waar toe het lot mij verwezen heeft. - Nu, vaar voort, mijn beste! daar in gelukkig te zijn: maar laat uwe afgescheidenheid u noch aangenamer worden, door 't aandenken aan uwe
Eufrozyne. |
|