| |
| |
| |
VI. Emilia aan Eufrozyne.
Den 16 Jan.
17-
Heb dank voor uwen lieven brief; ik ben blijde, dat ik uw vooroordeel overwonnen heb. Ik zal
voortgaan met u de schoonheden van het land aftemalen en u thans een lieve wandeling beschrijven.
Ik ging dezen middag, uitgelokt door 't schoone weder, naar een afgelegen boerenwoning. Dan eens
liep mijn weg over een rijzenden heuvel, dan door een eenzaam dal; dan op een verziende vlakte,
dan weder door struiken en bosschen. De hardbevrozen grond deed ijder voetstap met een hol
geluid weergalmen. Bij een dor kreupelboschje vond ik eenen eenzamen houthakker met een
vergenoegd gelaat, werkzaam. Eenige vogelen huppelden, met een treurig gepiep, op de takken,
even of zij mij zijne wreedheid in het omhakken van hunne zomerhutjes klagen wilden. Of mogelijk
was hun oogmerk den eenzamen man, door hun flaauw gezang onder zijnen arbeid te vermaken: hoe
het zij, ik ontfong een aangenaamen indruk van hunne | |
| |
zagte stemmetjes. Wat verder ontmoette mij een herder, in een dikke pij gekleed, die zijne zwaargevagte
kudden naar den heiberg geleidde. Ik trad langs verscheidene boerenhutten, in welke ik de
dorschvleugels met eene kunstige ongelijkheid hoorde slaan, of den doffen wanmolen brommen. -
Grage hoenderen zwierden rontom den dorschvloer, aasden op den afval, en verschopten met
wangunstigen nijd, het rootborstje niet, dat zig onder hun verschool. In eenen stal zag ik een
grijsaart, wiens deugdzame gelaatstrekken, en zilveren lokken, mij eerbied inboezemden: hij was
bezig met zijn melkvee te voederen; zijne eertijds sterkgespierde armen, konden nu geen zwaarder
werk verrigten. Ik stond eenige oogenblikken bij hem; zag het vergenoegde vee; en ging weer voort.
Eindelijk kwam ik bij een dennenbosch, dat op een steilreizenden berg met eene treffende
schoonheid zijnen groenen kruin opstak, uit een kring van blauwe bergen, waar aan de heldere zon
eene bevallige vrolijkheid gaf. Dit groen stak sterker af, bij de dorheid der omgelegen velden.
Verscheiden vogelen, gekuifde koolmeezen, gezellige winterkoningkjens en vinken huppelden hier
op de groene takken, zongen zoo veel natuur hen geleerd had, en vergaten, zoo wel als ik, toen ik
tot het diepst der kronkelpaden doordrong, dat buiten dit bosch de | |
| |
dorre winter heerschte.
Overal was de grond met moschplantjes versierd, zoo onderscheiden in soort als in schoonheid: -
deze vertoonden netbesneden en tweekleurige bladen; anderen donkergroene pluimpjes, en weer
anderen, van een zagte zeegroene kleur, hadden keuriggevormde takjes en blaadjes; en teekenden
in 't klein een rijzig woud of kreupelboschje. Ik beschouwde de boomen, ging van den eenen naar
den anderen, want ook deze waren dik begroeid: en hoe stond ik verwonderd, nu ik hier, niet alleen
plantjes en bladen vond: maar zelfs nette bloempjes, op hunne steeltjes zag pronken; deeze
vertoonden open kelkjes; geene een zonnebloem; een ander een krullelie met roode, uitstekende
knopjes; weer een ander soort hing, met een lossen zwier, als linten aan de boomen; - O! hoe
bekoorde mij dit eenvoudig schoon! Hoe rijk scheen mij de natuur! Welk een volle bron van edele
vermaken! Noch veel grooter werd mijn genoegen toen ik, eenige moschplantjes van eenen boom
afnemende, bemerkte dat deze schoone gewassen, de schuilplaatsen waren van eene menigte kleine,
bijna onzigtbare insectjes, die, hier in eenen voedenden slaap, in hunne celletjes ingeweven, de
ongenade des winters ontweken waren. Hier gevoelde ik met eenen verstommenden eerbied deze
naau- | |
| |
lettende voorzorge des goeden Scheppers, zelfs voor zulke kleine pasbemerkbare
schepseltjes! - Ik ging langs eenen dikstammigen boom, die geheel met verschillend mosch begroeid
was; deze scheen mij een wijden hof: en daar ik de duizenden van leventjes nadacht, die hier een
geschikte schuilplaats vonden, werd hij mij een wijde wereld. Ook op deze, dagt ik, regeert God:
het leven, het kunstvermogen, de schranderheid, of werkkragt van elke wordt door hem bestierd en
mijne aandoening groeide met het gevoel van Gods grootheid! Hier op peinsende, zat ik neder in het
mosch, op een plaats waar de zon door 't dennenloof hare koesterende stralen op mij nederzond. Ik
overdagt de nuttigheid der winterkoude, die het ongedierte doodt, de onreine schadelijke dampen
verjaagt en ons ruimer ademen doet; terwijl zij de aarde een vrugtbaarmaakende rust bezorgt, die
haar kragten geeft tot nieuwe voortbrenging, en hier in vond ik een toereikenden troost tegen alle
hare ongemakken. Ik beschouwde, met een vergenoegd oog, het geluk van onze zuidelijker
gewesten boven de volken die den noordpool bewonen; die van eeuwige ijsbergen omkeetend, de
nijpendste koude gevoelen, die maanden agter den anderen geen verblijdenden zonnestraal zien; en
enkel bij 't schitterend noorderlicht, de blee- | |
| |
ke maan, of het wit der sneeuw, op hunne
doodsche paden geleid worden: of bij 't kwijnend geflikker, van een, met stinkenden traan gevulde
lamp, in hunne onderaardsche holen, door ellendig voedsel hun armelijk leven onderhouden, terwijl
de woedende beer er al brommende zijne logge pooten op laat nederploffen. Doch ook deze
volken, dagt ik, zijn bij hun - in onze oogen beschreienswaardig lot - gelukkig; welk een gunstige
bestiering derhalven van een menschlievend God! Hij verleent aan alle oorden der wereld zoo vele
goederen als hunne bewoonders begeren, en elk is gelukkig in de plaats zijner bestemming! Zouden
wij dan ooit morren bij 't missen van de vrolijkheid der blijder jaargetijden? - Het stilzitten deed mij
de koude voelen; ik rees op, begaf mij langs bouwlanden, waarop het jeugdig koorn reeds zijn
eerste groen vertoonde, vergenoegd naar mijne woning. Niemand ontmoette mij, dan de kinderen
van eenen armen daglooner, die met een klein getal verzamelde houtjes, naar de bouwvallige hut
keerden, om hunnen moegewerkten vader aan zijn dikbestoven haard te verwarmen. Zij waren
verkleumd van koude, en nogtans vrolijk; maar zij wierden het nog meer, toen ik mijne beurs
opende. - Agter mij, kwam een arme visscher aan; die met zijnen hengel wat paling gevangen had, ik
| |
| |
kogt ze van hem voor eenen goeden prijs. Hij ging de lage hut in, en ik verbeeld mij dat hij er
nu zijn netten breidt. Ik kwam langs een water, waar een eenzaame eend in een bijt duikte, terwijl
zijne makkers moedeloos op hun wak bleven zitten, en door een woest kwe-kwe-e, een
naderenden storm voorspelden. - Ik stapte eindelijk Zorgenvrij op, en gevoel mij, door
deze aangename en gezonde wandeling, lustiger en vlugger.
Nu, lieve Eufrozyne, leef ook zoo gelukkig als gij in uwen kring kunt worden, en vergeet nooit uwe
getrouwe
Emilia
|
|