| |
V. Eufrozyne aan Emilia.
Den 8 Jan.
17-
Welk een dwaas was ik, dat ik ooit medelijden met u had, om eene levenswijs, die u zoo gelukkig
maakt. Mijn hart is merkelijk door uwe brieven verligt; nu benijd ik bijna uw lot: maar neen; het
geluk van mijne hartvriendin bevordert het mijne. Waarlijk, lieve Emilia! gij geniet in uwe stille
landwoning zaligheden die vorsten dikwils vrugteloos zoeken in hunne paleizen. Doch of uwe geheel
afgezonderde levenswijs een gezellig, levendig temperament als het mijne, wel zoo gelukkig zou
maken, daar twijfel ik aan, hoe zeer ik ook begrijp, dat zij voor uw ernstig natuur- | |
| |
beminnend
hart veel beminnend hart veel bekoorlijks moet hebben. O! mocht ik daar aan uwe zijde leven! hoe
zagt zouden onze dagen voortrollen! maar neen; de kinderlijke tederheid doet mij dezen wensch
herroepen. 't Is mijn aangename plicht eene lieve moeder den last der jaren te helpen dragen, en
door mijne luchthartige vrolijkheid, de fronsels der zorgen, aan den zwaartillenden ouderdom eigen,
uit haar gelaat glad te strijken en de bekoorlijke trekken, door eerwaardige deugd, en zagte
minzaamheid, daar in gevormd, op te helderen. Met welk een eerbiedvolle tederheid bemin ik haar!
hoe achtenswaardig is mij hare geoefende Godsvrugt! hoe deugdwekkend haar voorbeeld! IJder
uitlating van hare moederlijke liefde, elke goedkeurende blik van hare vriendelijke oogen, elk blijk
van voldaanheid met haar kind, doet stroomen van reine vreugd in mijn hart vloeien. God beware
mij deze dierbare moeder! welk een moeilijk lot zoude ik mij niet om haren wil getroosten! Vergeef
mij deze uitwijding. Nu ga ik uwe vragen beantwoorden; maar wat zal ik zeggen?.... zeker heb ik mij
altijd verbeeld, dat de stadsche levenswijs meer genoegens aanbood; doch na dat ik de uwe kenne,
is dat gevoel merkelijk verflaauwd. 't Is waar, ik heb hier ook mijne uitspanningen; mijne gezellige
geaartheid verschaft mij die dikwijls | |
| |
in de verkeering; maar ook zeer dikwils zoek ik ze daar
vrugteloos; - daar bij kan ik, in een woelige stad, van mijne vrienden bemind, van mijne bekenden
aangezogt, den kring van mijne bezoeken niet zoo eng bepalen als ik wil. Mijne omstandigheden
roepen mij tot verkeering met menschen van geheel verschillende geaartheid. Ik heb veel
gelegenheid om kennis op te doen van 't menschelijk hart: maar helaas! ten koste van mijnen
dierbaren tijd; en als deszelfs waardij mij op 't hart weegt, hoe onuitsprekelijk lastig vind ik dan die
uren, welke ik verbeuzelen moet, met tijdkortingen die geen duurzaam genoegen, wat zeg ik? geen
eene vergenoegde nagedachte kunnen achterlaten! De poging om ijder bescheiden te bejegenen,
zonder een norsch of grillig voorkomen aan te neemen, houdt mij dikwils te rug van een gedrag zoo
als het wezen moest, en doet mij, geheel ledig van ziel, eene plaats verlaten, waar de hoop om mij te
vermaken, of de vrees om door weigering te beledigen, mij henen voerde. En hoe veel gevaar loopt
in de meeste gezelschappen, een jong, onervaren, en openhartig meisje, dat spreekt zoo als het
denkt, onder menschen, die de mode of gewoonte leerde veinzen, en daar elk gesprek met
verschillende ooren wordt aangehoord! - Hoe vele verzoekingen zijn er, waar van gij, in uwe
een- | |
| |
zaamheid, de verleidende kragt niet kent. Hoe vele blijken van laaggeestigheid dragen de
gesprekken van een aantal menschen! Hoe veel ijdelheid en dwaasheid zie ik onder mijne jeugdige
tijdgenoten! En hoe dikwils doen dwaze voorbeelden ongemerkt ook dwaas handelen! - Hoe veel
medelijden gevoel ik dikwils met meisjes, wier hart en verstand, als zij wel geleid waren, haar den
roem der sexe zouden gemaakt hebben, maar die bedorven zijn door de zugt tot ijdelheid! - Hoe
dikwils bezie ik, met een veroordeelende bewondering, den smaak dezer eeuw in de kleeding, die,
zoo ver van de bekorende eenvoudigheid afgeweken, zoo weidsch, zoo overdadig, en onnatuurlijk
prachtig, met voordagt geschikt schijnt, om de schoonheid, die men wil doen schitteren, te
verdonkeren! - eene ongelukkige verslaafdheid aan de vinding en den smaak van anderen, doet het
schoone meisje uren lang aan haar toilet zitten, om hare bevalligheden voor nog onbedorven oogen
te verminderen. Niet dat ik eene stijve, slordige, of van allen sieraad ontbloote kleeding verkies:
teekent de kleeding doorgaans het karakter: wie zou dan voor zulk een hart niet schrikken? De
Schepper der natuur, die ons met eene edele gestalte en bevallige schoonheden beschonken heeft
boven andere schepselen, leerde ook voor ons den zijworm spinnen, en be- | |
| |
val de planten
schitterende kleuren voorttebrengen. Zou dit te vergeefsch geschied zijn? Ik denk dat de
inagtneeming van 't geen de bevalligheid kan vermeerderen niet alleen geoorloofd, maar zelf plicht is,
ook voor den Christen zelfs, die zig toch moet wagten van door overgedrevene strakheid, de
vooroordeelen tegen den Godsdienst te doen aangroeijen. Maar de hovaardij en onmatige pracht,
de geheele ingenomenheid, met den tooi van een lighaam, dat eerlang een prooi der verrotting zijn
zal - die strijd tegen de voorschriften van reden en Godsdienst. Zou de schoone, die dit aan haar
kaptafel bedenkt, de lust tot ijdelen tooi niet ontzinken? Zouden hare gedagten en hare gesprekken
niet gewigtiger zijn, als zij besefte dat zij eenen geest bezit, wiens bestaan duren zal, als hare
schoonheid in afschuuwlijkheid veranderd is, en die al haar zorg, al hare verbetering, vereischt, zal
hij in de eeuwen der vergelding, bij de beproeving zijner waarde niet te ligt bevonden worden? Kan
ik nalaten, wanneer mijn hart dit nadenkt, over den ongelukkigen smaak mijner jeugdige gezellinnen
een meelijdenden traan te storten? Te meer daar ik het zagt genoegen gewaar word, dat mij de zugt
naar wezenlijker vermaak doet genieten? - Ware vriendschap is het leven van mijn ziel: maar ach!
hoe weinig gelegenheid tot hare | |
| |
uitoeffening is er onder groote kringen van menschen! Hoe
dikwils wordt onder hun de edele naam der vriendschap ontheiligd! Men noemt vriendenbezoeken,
bijeenkomsten van menschen, die elkaar geheel onverschillig zijn; of zelf dat nog erger is, onder 't
gelaat der vriendschap eenen heimelijken haat verbergen: wat zeg ik, onder het gelaat der
vriendschap? neen; dit is gul, openhartig en wars, van, met gevoel strijdige complimenten. De
vriendschap zelf wordt niet geoefend door koele belanglooze redenen; door harde veroordeelingen,
liefdelooze verdenkingen van anderen, maar stort warme menschenliefde in het gevoelige hart uit;
doch hoe weinig is zij bekend!
Het spijt mij zelf, dat ik laag vallen moet op vermaken door anderen zoo greetig nagejaagd: Maar
hoe kan ik de ware gevoelens van mijn hart, voor mijne vriendin verbergen? - Doch ik wil u alle
mijne stadgenooten niet in zulk een onaangenaam licht plaatsen, even of er geen menschen waren,
wier gevoelens hun hart eer aandoen. Neen; somtijds vind ik, onder een gemengden kring van
menschen - hier een in de stilte werkend, deugdsaam karakter, - daar een openhartigen
menschenvriend; - ginds een zagtgevoelige ziel, wier gevoelens ik uit hare oogen verstond. Onder
dezen | |
| |
munt mijne lieve Elize uit; een schrander meisje, dat door hare vriendschap mijn geluk
vergroot. En kon ik binnen dezen kleinen kring van edele zielen mijnen omgang bepalen, dan was ik
gelukkig: dan kon ik mij een veel fijner genoegen beloven, dan gij onder uwe kleingeestige landlieden
geniet; maar dit is, helaas! vergeefs gewenscht. - Zie daar uwe vragen ook opregt beantwoord!
Houd gij, beste vriendin! nu verder uw woord; verhaal mij alles. Zoo veel mijne gelegenheid het
toelaat, schrijf ik mede; maar zou ik stof vinden die belangrijk genoeg is voor mijne voortreffelijke
Emilia? en vervelen wil ik niet, vergoed gij mijn gebrek; schrijv mij zeer dikwils. Geloof dat ik altoos
met warm gevoel ben uwe
Eufrozyne.
|
|