| |
| |
| |
IV. Emilia aan Eufrozyne.
Den 3 Jan.
17-
In mijn vrolijk vertrek, dat zijn uitzigt heeft op bouwlanden met jeugdig koorn bedekt, zit ik,
gekoesterd door de weldadige zon en een flikkerend vuur, u deezen te schrijven. - Een aantal
vergenoegde schepselen zweeft rondom mij. Van buiten vermaakt mij een gansch heir van koere -
koerende duiven - en huppelende vogels, die ik dagelijks op wat koorn onthaal, door hun af en
aanvliegen: en hunne onderlinge verschillen tekenen mij eenige der menschelijke dwaasheden. Van
binnen doen mijne gezellige huisdieren, door hunne vergenoegde fijsionomijen, mijne zugt
aangroeien, om hun 't geluk, waar voor zij vatbaar zijn, te laten genieten.
Een lieve bonte kanarij zingt, terwijl hij in den ring van zijn kooitje hangt te schommelen, zijn aardig
wijsje. De vrolijke leeuwrik vervangt hem op zijne beurt, of pluist zig, op zijn versch klaverzootje.
Mijn geestige papegaai bootst een welsprekend mensch | |
| |
naar en doet mij lachen om zijne
wondergeplaatste snapperijen. Een witte mollige kat zit met een goedig gelaat bij mij op tafel, en
Rosetje staat, met oogen vol hondelijke schranderheid, mij, met een kwispelend staartje, om de
duurzaamheid mijner gunst te vleien. - Verscheiden potten met oranje- en lauwrierboomen of met
lavendelplantjes verspreiden hunne aangenamen geur door het geheel vertrek; en eenige bloembollen
beloven mij in kort denzelfden dienst. - Zie daar reeds eene aftekening van mijne kamer, die over 't
geheel niet is opgesiert naar den smaak dezer eeuw, maar dien van het land vertoont; kont gij dien
wel afkeuren? - Ik woon immers op het Land: mag ik mij dan ook hier in niet naar de Natuur
schikken? Is hare onopgesmukte eenvoudigheid niet waarlijk schoon? Daar ben ik op verliefd en
haar kies ik ter leidsvrouw, gedurig gedachtig aan den braven vader Sluiter, dien ik in
mijne jonger jaren plagt te lezen. - Nu, gij zijt nieuwsgierig naar mijne levenswijs, niet waar? -
Veeltijds verlaat ik het bed met de rijzende zon. Van mijne Godsdienstplichten spreek ik niet.
Verder verdeel ik mijnen tijd tusschen huisselijke bezigheden en uitspanningen, waar onder ik mijne
oefeningen reken. - Tot de eersten dringt mij meer de noodzaakelijkheid en het bezef van mijn
plicht, dan mijne ei- | |
| |
gen verkiezing. Het begrip dat juiste huishoudkunde, zuiverheid en netheid,
het sieraad van eene vrouw is, doch dat ook de ziel van een vrouw te waardig is en zij tot te hooge
eindens geschapen, om haar tijd en vermogens daar aan alleen toe te wijden; - is mij altijd voor den
geest. Dit regelt mijn gedrag; en zou dat zelfs in veel woeliger omstandigheden doen. De bezigheden
onze sexe opgeleid, zijn een behoedmiddel voor die bedwelmende melancholij, waarin de ledigheid
ligt vervallen doet: want gestadige geestoefeningen zijn niet dienstig voor het teder vrouwelijk
weefzel. Ik ben daarom blijde dat er ook anderen zijn. Heb ik hier eenigen tijd mede doorgebragt,
dan ga ik in mijn boekvertrekje en verbeeld mij bijna een Non in haar cel te zijn. Doch bijgeloovigen
godsdienst verrigt ik niet. In dit verblijf, alleen geschikt om mijn geest op het aangenaamst te
verrijken, heb ik met voordagt alles geplaatst, dat mij tot ernst en ware wijsheid kan leiden. Hier
staat een boekenkas met gemengde schriften. Hier en daar hangt aan den muur een treffende
bijbelspreuk; die mij eeuwige waarheden herinnert. Ook een geschilderd dooshoofd met het
bijschrift: Dit zal ik worden; en een verwelkte bloem met die spreuk: Zo is het leven,
deze zijn mijne sprakeloze leeraars, | |
| |
niet dat ik denk, dat de ziel van eene vrouw geschikt is,
om, wars van alle vrolijkheid, enkel wijsgeerigen ernst te voeden: ik geloof het tegendeel; - ik gevoel
zelve dat de levendigheid van ons gestel, ons van zelfs tot bespiegelingen leidt, die deze blijmoedige
hartstogt werkzaam houden. De keur mijner boeken teekent duidelijk mijn' afschrik van eene te ver
gedrevene strengheid: voor alles bemin ik het woord van God; verder zulke schriften, die ter
opheldering daar van dienen, of die mij in de oefening van het geloof en de zedepligten van een
Christen meer leeren vorderen: vooral als de onderwerpen met dien smaak, met die bevalligheid,
met dat edel vuur zijn voorgesteld, dat derzelver verhevenheid vordert. Maar deze niet alleen: ook
de Historie, ook de Natuurkunde heeft voor mij hare aantrekkelijkheid; zij levert mij duizend stalen
van Goddelijke wijsheid in het bestier aller schepzelen, en vooral in de lotgevallen der menschen, die
mij zijne grootheid, en de ijdelheid der schepselen met verbaasdheid doen voelen; den Dichtstijl
bemin ik bijzonder, zoo wel in 't somber en treurig, als 't zedigvrolijk gewaad; - zoo wel wanneer zij
predikt - als wanneer zij op het tooneel verschijnt. En zou ik zulke taferelen van menschelijke deugd
schuwen, die alleen edele driften wekken; die mijn ziel | |
| |
aangenaam roeren en verbeteren,
enkel om dat de wereld zoo bedorven is, dat zulk een deugd daar geen voorbeeld vindt? - Zoude ik
een Clarisse, een Grandison, een Sofia, een Burgheim en meer andere soortgelijke schriften, enkel
om dat ze romans zijn veragten? Hoe zoude ik dan ooit, met eerbiedvolle leergierigheid, en zagt
vermaak, de gelijkenissen van den wijssten leeraar kunnen lezen? waren deze niet mede
schilderingen, die hun bestaan allen in zijn Goddelijk, vindingrijk vernuft hadden? En konden nogtans
zijne hoorders er niet zeer veel uit leeren?
Ik verfoei de zedenbedervende en laffe romans, die er helaas al te veel zijn; ik zou mijn tijd veel te
dierbaar houden, om er één enkel ogenblik mede te verbeuzelen. Maar een nuttige roman geeft mij
de aangenaamste afwisseling, als mijn geest, van meer ingespannen aandagt vermoeid,
verlevendiging en gezelligheid behoeft. Gij ziet, Eufrozyne, dat uwe Emilia, den minsten schijn van
dweeperij of gemaaktheid schuuwt, ik bemin de vrolijkheid: maar ken bij bevinding het zwakke van
mijn hart, in het vergeten der waarheden, die men nooit vergeten moest, en ik begeer geene
vermaken, zelfs niet in mijne meestgeliefde letteroefeningen, die het denkbeeld van den dood niet
verdragen kunnen; neen, de herinnering van de kortheid des tijds moet ook daar mijne | |
| |
keuze
regelen. Na dat ik mij hier een uur of twee heb opgehouden met sprekende dooden, bevorder ik
weder mijn handwerk. Ik houd mij met de overdenking van het gelezene bezig, en zoek mij dat
onuitwisbaar in de ziel te prenten en er nuttige gevolgen uit af te leiden; doch dan ondervind ik,
helaas! te dikwils, dat de boekoefening mij meer tot een aangename tijdkorting, dan tot eene
duurzame nuttigheid verstrekt. Evenwel pluk ik er deze vrucht van, dat ik gevoel hoe veel er te
weten is voor een redelijk mensch; dat de grootste wijsgeer hier slechts ten deele - zeer ten deele
kent, en dat ik niets ben! zoo dat ik mijne zugt tot kennis, alleen kan bevredigen door de hoop op de
zalige eeuwen der wijsheid die haar volmaken zullen. - Maar ik raak van 't spoor af, ik moet u
verder mijn bezigheid beschrijven. De zang, het orgel en dwarsfluit zijn mijn meestgeliefd vermaak;
ik bemin de tekenkonst; en beoefen haar meest in 't maken van schoone landgezigten. Het
mikroskoop geeft mij ook eene aangename bezigheid. Doch daar een rustende levenswijs
allernadeeligst voor ons is, bemin ik ook, de gezonde wandelingen, die den omloop der
levenssappen bevorderen. - Een derzelve zal ik u in 't vervolg beschrijven. - Zoo slijt ik mijn
eenzaam winterleven. Nooit valt mij de tijd lang, zelfs de middernacht ziet | |
| |
mij meestijds nog
wakende. - Kunt gij in de stad wel zoo gelukkig leven? Welke zijn uwe genoegens? Beantwoord,
mijn lieve vriendin! deze vragen, zoo naauwkeurig als uwe
Emilia.
|
|