| |
| |
| |
III. Emilia aan Eufrozyne.
Den 21 Decemb.
17-
Nu wil ik de vragen van mijne vriendin beantwoorden; ik vleie mij, dat deze brief uw kwalijk
geplaatst medelijden met mijn lot, verdrijven zal.
Mijne eenvoudige woning, is verscholen onder rijzend geboomte.... Bladz. 8.
Ik woon, 't is waar, bij een klein, afgelegen, en schaarsbezogt Dorpje. Op het hangen van eenen
eenzamen heuvel, ligt mijn aangenaam Zorgenvrij. - Mijne eenvoudige woning, is
verscholen onder rijzend geboomte. In het vreedzaam dal, dat aan deszelfs voet ligt, vertoonen zig
de lage bemoste hutten der Landlieden, met eene bekorende nederigheid. Akkers, Weiden, Bergen,
Dalen, Beken, Bronnen, Bosschen en Vlaktens versieren dezen voor mij betoverenden oord en
maken dien des Zomers, tot een Eden. - Maar de Winter, vraagt gij? In den Winter, ja, is de Natuur
van haar voornaamste sieraad berooft. Zij slaapt. Zij schijnt dood, en draagt alom de merktekenen
van eene akelige verwoesting. De digtste bosschen | |
| |
staan nu bladerloos. De gevleugelde
zangers zwijgen. De bloemhoven toonen niet meer, dan de dorre overblijfzelen van verdwenen
schoonheid. De velden zijn ledig en de weiden zonder vee. Het geruisch der beekjes is niet meer
betoverend. Met een woord: er is geen schaduw meer van die heerlijkheid, die alles voor weinig
maanden versierde. - Maar zou de Natuur daarom thans alles schoon missen? De gure, de woeste
winter, is wel een treurig, maar toch een grootsch toneel van Gods alvermogen: en dit denkbeeld;
‘De Natuur is niet dood - maar rust; zij bereidt zig, om eerlang met grooter luister te
schitteren,’ - neemt veel van zijne treurigheid weg. Het vervuld den geest met streelende
vooruitzigten, die dikwils meer voldoen dan het genot zelve. - Met welk eene vergenoegde hoop, zie
ik aan de boomen de knopjes, waarin de bladeren zitten opgewonden, die mij in een volgend jaar
zullen beschaduwen, of het sieraad en den groei der vrugten bevorderen! Ga ik naar eenen
kersenboom, ik pluk een knopje, en open het: welk een aangename verwondering volgt op de spijt,
waar mede ik een zo konstig natuur-gewrogt vernietig! Welk eene wijsheid, welk eene almagt toont
het eenvoudig blaadje! Wat zeg ik eenvoudig? in de bijna onzigtbare deeltjes van deze digt in
elkander gerolde | |
| |
blaadjes die reeds de toekomstige vrugt in zig besluiten, is een samenloop
van wonderen.
Kunt gij in de stad, daar u zoo veele afleidingen uwen tijd ontrooven, wel om deze dingen denken,
die kleinigheden schijnen in het oog van iemand, die er het zagt genoegen niet van kent?
Kunt gij, door de hooge gebouwen bepaald de schoonheid zien, die zelfs de koude, door 't verfijnen
van den dampkring, aan den helderen hemel geeft? De lucht vertoont zig dan hooger blaauw. De
sterren schitteren met vorstelijker majesteit; en verlicht met blijder stralen de doodsche wereld,
terwijl zij de akeligheid der winternachten verminderd. 't Is waar, men ziet ook andere tooneelen. -
Dikwijls dreigen dik opeengepakte wolken, waarin regenvlagen of sneeuwbergen hangen, onzekere
onweders aan de zugtende gehuchten. Dan beletten mij kletterende stortregens een voet buiten mijn
huis te zetten; zij vormen geheel natuurlijke watervallen, van den hogen berg, langs mijne woning. De
zon houdt zig dagen agter een verborgen; en des avonds zie ik geen sterren. Een onnatuurlijke
laauwheid, maakt de lucht ongezond. Doch ik kan mij in huis vermaaken, en van dit alles heeft de
stedeling meer last dan ik. - Ik verlang naar een koelen luchtzuiverenden wind. | |
| |
Hij steekt op;
en ik hoor hem; terwijl gij door de hooge stadsmuren beschut, hem naauw bemerken kont, - met
een aangename ontroering van verre aangonzen. Allengs nadert hij, - tot hij met dubble kracht, al
brommende op mijn woning aandruischt; het dak doet kraken, en het bosch zijnen val dreigt. - Hier
en daar stort een bouwvallige verlaten schaapkooi neder, terwijl een statelijk geloei de geheele
streek vervult. Maar kunt gij gelooven Eufrozyne! dat het grootsche, het ontzettende van dit tooneel
iets aangenaams voor mij heeft? ik gevoel er een onuitdrukbaar vermaak in; maar weer een geheel
ander, dan mij 't zagt ruischend zuidewindje in de bevende bladeren geeft. - Denk ik dan: ‘Het is
God, die, terwijl zijne onweders de bewoners der wereld doen beven, gerust op de vleugelen des
winds wandelt - die hem in zijne holen kluistert, of los laat tot - zegen of - verwoesting: dan hoor ik
in het loeien der stormen een loflied voor Jehovah.’ - O! hoe veele bronnen van vermaak levert
de Natuur op, aan eene wijsheidzoekende Landbewoonster - zelfs in den Winter! - En zie hier, mijn
Eufrozyne uwe eerste vraag beantwoord. - De tweede was, of mij de doodelijke stilte niet vervele?
en of ik geen menschen, tot mijn geluk behoef? - Zeker leef ik over 't geheel | |
| |
zeer eenzaam:
slegts eenvoudige Landlieden omringen mij. Doch de eenzaamheid is niet zoo onbehaagelijk als zij
schijnt voor iemand, die lust heeft het verstand te oefenen. - O Eufrozyne! hoe eenparig, hoe zagt,
hoe bestendig, is dat genoegen, dat uit onze eigen ziel voortvloeit! - Hoe ongelukkig reken ik ieder,
die de bron van zijne vergenoeging in anderen moet zoeken! Hoe afhankelijk maakt ons dit! Aan
hoe veele mislukkingen en veranderingen is men dan niet onderworpen? En eene ziel, die te arm is
voor haar eigen vergenoeging, kan ze ook niet volmaakt bij anderen vinden, wijl de vrees voor
afbreking het tegenwoordig vermaak stooren moet. - Doch zekerlijk altijd is de eenzaamheid niet
nuttig, nog behaaglijk voor een mensch, met vermogens tot de samenleving voorzien. Zij maakt
somtijds droefgeestig, doch dan schuuw ik haar. Dan ga ik eenigen mijner goede Landlieden
bezoeken, wier opregte gulheid het gebrek van hunne schranderheid vergoedt. Zij zijn vrolijk op
mijne komst. Ik vergeet dan mijne boeken, en voeg mij geheel naar hunne gesprekken, naar hunnen
smaak en naar hunne vatbaarheid. Gij begrijpt, dat ik in zulk gezelschap geen schaduw van dat
genoegen vinde, dat mij één uurtje in uwe tegenwoordigheid geeft: doch dit verwagt ik dan niet: en
wijl wij gelukkig zijn, naar maate wij | |
| |
voldaan zijn; en lichter voldaan, naar mate wij minder
begeren, zoek ik die begeerten, die niet kunnen voldaan worden, slapende te houden, om dus zoo
gelukkig te zijn als de stand, waarin de Voorzienigheid mij plaatste, gedoogt.
Haar wijze raad heeft mijn woning hier bepaald. Dit vaderlijk erfgoed verschafte reeds aan mijne
eerste kindsheid eene onschuldige vreugde. Bij de verdere ontwikkeling van mijnen, voor de Natuur
reeds vroeg indrukbaren, geest, opende het mij bronnen van edel vermaak. Hier vindt mijn hart, als
het welgesteld is, een Eden, en altoos dankstof wegens Gods vaderlijke goedheid. Ik zie eene
menigte gelukkige wezens rondom mij, en terwijl ik hen verder gelukkig zoek te maken, bevorder ik
mijn eigen geluk. - Met één woord, zoo mij geen Eufrozyne ontbrak, zoo zou ik hier volmaakt
vergenoegd leven. Doch zou ik nu, omdat niet alle mijne wenschen bevredigd zijn, de waarde van 't
geen ik geniet voorbij zien, en ondankbaar tegen God worden? Neen: Vriendin, ik geniet veel meer
van zijne goedheid, dan ik verdien.
Nu is, hoop ik, uw medelijden met mijn lot verdwenen, de beantwoording van uwe laatste vraag,
spaar ik tot een volgenden brief. Het wordt tijd, dat ik dezen sluit. Vaarwel. uwe
Emilia.
|
|