De ziekte van Anna Printemps
(1987)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
[pagina 113]
| |
‘Hoe is het met je?’ ‘Zal ik je wat vertellen? Ik heb vanochtend een erectie gehad.’ De doodzieke man op het bed kijkt me triomfantelijk aan. Met deze mededeling heeft hij alle meewarigheid van mijn kant de pas afgesneden. Het is een signaal dat op leven wijst, libido, onverwoestbaarheid. Eggie is mijn vriend, een grote, zwaargebouwde man met een machtige borstkas die uit zijn open pyjamajas naar buiten puilt. ‘Ik heb wat markoesa's voor je meegebracht.’ Ik weet dat hij van markoesa's houdt. Ik ben speciaal voor hem vroeg naar de markt gegaan om een paar mooie op de kop te tikken. Maar de aanblik van de korf met de blozende markoesa's vermag hem niet af te leiden. Zijn gedachten blijven rondom het evenement van vanochtend cirkelen. Eggie is geen opschepper. Hij behoort niet tot de Surinamers die tot in hun nadagen prat gaan op hun machismo, dat ze met het woord ‘kras’ plegen aan te duiden. De dokter heeft hem op zijn verzoek gezegd wat hem scheelt en hem te verstaan gegeven dat het einde in zicht is. Nu komt de erectie hem voor als een onweerlegbaar bewijs van het tegendeel. Het gevoel van berusting, van je schikken in het onvermijdelijke, van je overgeven, dat gedweeë gedragspatroon dat bij de nadering van de dood schijnt te behoren, slaat om in radicaal, bijna vechtlustig ongeloof. ‘Ik weet het nog zo net niet.’ De zon schijnt fel in de kamer. Zweetdruppels verschijnen op zijn borstkas. ‘Zal ik de fan aanzetten?’ ‘Nee, zo is het goed.’ Ik ben met Eggie alleen. Nasje, zijn vrouw - hij is twee jaar geleden hertrouwd, hij in de zestig, zij even in de dertig - is Alexandra naar bed brengen. ‘Ik denk erover om een sappenfabriek te beginnen. Wat moeten we met Seven Up, Pepsi Cola, Coca Cola in dit land? | |
[pagina 114]
| |
We hebben hier toch van alles.’ Hij begint plannen te ontvouwen. De machtige borstkas rijst en daalt. De scheurkalender wijst 28 oktober aan. ‘Kan ik nog iets voor je doen?’ ‘Zoek alvast een goede boekhouder voor me. Een die me niet arm steelt.’ Ik voel me genomen. De dokter heeft me gezegd dat het nu ieder ogenblik kan aflopen en alles waarover hij denkt en praat straalt toekomst uit. Het hindert me, zonder dat ik precies kan aangeven waarom. Wil ik op de valreep diepere gedachten of uitspraken van hem horen, is een sappenfabriek te laag bij de grond? Ik moet me beheersen om niet te schreeuwen: ‘Eggie jongen, je hebt misschien nog maar een paar dagen te leven, laat die sappenfabriek met rust, stel je in, bereid je voor op...’ Op wat? Dat is het juist dat ik van hem horen wil. Hij heeft zijn ogen gesloten. Hij wil gaan slapen, denk ik, en sluip op mijn tenen de kamer uit.
Een uur na mijn bezoek is hij in coma geraakt. Nog diezelfde dag is hij gestorven. Ik ben de laatste persoon met wie hij heeft gesproken. Nasje vindt het jammer en zelfs gênant dat ze zijn laatste heldere ogenblikken niet heeft meegemaakt en wil van me weten of hij nog iets bijzonders heeft gezegd, een boodschap, een laatste wens. ‘Nee, geen wens, een boodschap ook niet, hij heeft wel over jou en Alexandra gesproken, hij vond het hard dat hij jullie alleen moest achterlaten, hij heeft me gevraagd om jullie met raad en daad bij te staan.’ Het zijn de geëigende woorden die hij gezegd zou kunnen hebben als hij niet door het evenement van vanmorgen zo in beslag genomen was geweest. ‘Maak je geen zorgen. Ik heb het hem beloofd.’ ‘We staan er slecht voor. Ik weet het.’ | |
[pagina 115]
| |
Ze houdt zich flink. Ze vraagt me om aan het graf te spreken en de mensen namens haar en de familie te bedanken. ‘We hebben niet zoals jij de gave van het woord.’
De begrafenis van Eggie is geen alledaagse gebeurtenis geworden. Honderden vrienden en bekenden lopen achter de lijkwagen. Langs de straten en op de stoepen onder de balkons staan overal mensen opgesteld, vol bewondering voor de lengte van de stoet. Voor iemand die nooit een openbare functie in de kolonie had vervuld is de stoet inderdaad indrukwekkend lang. Op de hoek van de Dokter Nassylaan en de Rust en Vredestraat begint een groep vrouwen met witte hoofddoeken op te zingen. Een Hernhutterskerklied: Waka boen wrokoman, waka boen wrokoman, i ben de na joe wroko getrouw - het ga je goed, werker, arbeider, je was in je werk getrouw. Mannen ontbloten hun hoofd, fietsers stappen af, de stad rouwt. ‘And when te news came to the town, all the people came tumbling down.’ Het zijn de woorden van een calypso, die Mighty Sparrow heeft gemaakt toen een geliefd persoon in zijn stad was gestorven. De melodie speelt door mijn hoofd, ik veer ervan op. De trage, drie kilometer lange tocht door de straten van Paramaribo, terwijl de zon nog niets van zijn kracht heeft verloren, doet me goed. Het beeld dat ik straks van Eggie zal oproepen neemt vaste vorm aan. ‘Beste Eggie.’ De laatste keer dat ik hem zo heb toegesproken was op zijn zestigste verjaardag. Hoe lang is dat alweer geleden, drie jaar, vier jaar? ‘Beste Eggie.’ Ik heb het over onze vriendschap, die zich in de loop der jaren ontwikkeld en bestendigd heeft, ik praat over zijn verblijf in Holland en zijn terugkeer naar Suriname, wat hij zich daarvan had voorgesteld en wat daarvan is terechtgekomen. Ik zeg dat | |
[pagina 116]
| |
hij ergens een groot kind is gebleven met een groot ontvankelijk kinderhart en haal om dat te onderstrepen Rabindranath Tagore aan: The Infant Heart. Ik vermeld dat hij zich, zonder zichzelf te sparen en zonder zijn eigen belang in het oog te houden, telkens voor anderen heeft ingezet. Ik wijs op zijn grote kennis en eruditie, waarvan het hele Surinaamse volk heeft mogen profiteren. ‘Jij was in je eentje een hele volksuniversiteit.’ Ik wijs op zijn enthousiasme en inzet voor de reclassering, op het wantrouwen dat er eerst bestond en hoe hij ons ervan heeft overtuigd dat iedereen die in de gevangenis is geweest, een kans moet krijgen om zich te rehabiliteren. ‘We weten allemaal,’ zeg ik, ‘dat het jou niet voor de wind is gegaan. Je plannen strandden omdat je je tijd vooruit was. Straks in het jaar 2000 zal een nieuwe generatie ervaren dat jij geen dagdromer, geen illusionist was, maar dat wij vandaag de dag nog niet toe waren aan jouw visie.’ Moeiteloos richt ik me nu eens tot hem en dan weer tot de belangstellenden, die zich rondom het graf in een kring hebben opgesteld. Ik sla hele hoofdstukken uit zijn leven over en toch slaag ik erin hem zodanig te belichten dat iedereen die hem heeft gekend zal moeten beamen: ja, zo was hij. Ik ben al ruim een kwartier aan het woord, ik merk dat ik de aandacht van het publiek heb en nu durf ik te zeggen, wat ik misschien anders niet gedaan zou hebben en wat als een soort apotheose zijn leven moet afsluiten: ‘Dapper en stoïcijns ben je de dood tegemoet getreden. Het lichaam stond je niet langer in de weg, je was eindelijk vrij.’ Het is een oratorische climax, ik schrik er zelf van en kijk even om me heen om het effect op te nemen. Mijn blik valt op een magere, lichtbruine man die achter de kring van de omstanders op een grafsteen staat en vanuit die voordelige positie foto's aan het nemen is. Hij is de enige niet, er zijn | |
[pagina 117]
| |
er meer die foto's nemen, en hij zou me waarschijnlijk niet eens zijn opgevallen, ware het niet dat het toestel dat hij recht op mij richt, de Leica is die een week geleden uit mijn huis aan de Waterkant is ontvreemd. Ik had zoals gewoonlijk, om wat van de koele middagbries op te vangen, de achterdeur van ons huis opengelaten. De dief moet het hebben geweten en is ongemerkt naar binnen geslopen. De Leica lag op een bank in de achtergalerij voor het grijpen. De vlucht van mijn gedachten wordt afgeremd door het feit dat ik plotseling oog in oog met de dief sta. Dit is het toppunt, denk ik, en nog een foto van mij nemen ook! De vagebond staat maar een paar meter van mij vandaan, maar ik bevind mij in een onmogelijke situatie, ik moet blijven staan waar ik sta. Tevergeefs probeer ik de politieagent, die bij de ingang van de begraafplaats heen en weer drentelt, naderbij te wenken. De agent ziet mijn naar boven gerichte arm aan voor een bij mijn toespraak passend gebaar en reageert daar niet op. Van mijn apropos gebracht besluit ik snel mijn rede met de gebruikelijke troostrijke woorden aan het adres van Nasje en de kleine Alexandra en wil mij vervolgens naar de politieagent reppen. Maar ook dat gaat zo maar niet. Eerst moet ik wachten tot het mijn beurt is om met een schop drie kluiten aarde op de kist te werpen en dan moet ik nog een onnoemelijk aantal handen schudden. ‘Je had dominee moeten worden,’ krijg ik wel tien keer te horen. Als ik ten lange leste de politieagent heb bereikt, heeft de dief - dat kun je begrijpen - zich al lang uit de voeten gemaakt. Ik geef de agent een nauwkeurige beschrijving van de schurk. Kleur, kleding, lengte, omvang, enz. De agent noteert het allemaal en zegt dat hij al een vermoeden heeft wie het kan zijn. ‘We kennen onze pappenheimers.’ Ik twijfel er niet aan | |
[pagina 118]
| |
dat hij de dief binnen de kortst mogelijke tijd zal weten op te sporen en verlaat als vrijwel laatste de begraafplaats. Buiten wacht Eddie Leefmans me op en vraagt of ik met hem mee wil rijden. Bij hem thuis zetten we het op een drinken. Eddie is, nee was Eggies dokter. We halen episoden uit Eggies leven op, die in geen enkel opzicht lijken op de Eggie, die ik zo juist heb beschreven. ‘Weet je nog?’ ‘Wat, ken je die niet?’ ‘Heeft Eggie je die nooit verteld?’ Ik neem nog een slappe whisky, ga er speciaal voor zitten en doe Eggies manier van vertellen na. ‘De oude heer Bucaille was gewoon iedere ochtend om vijf uur van huis te gaan en het huisje van nene Caro in de Combé te bezoeken. Hij tikte met zijn wandelstok tegen het raam, nene Caro riep “Soema de dape? - Wie is daar”, hij antwoordde “Ik ben het,” en dan maakte nene Caro de deur voor hem open. Om half acht 's morgens zat hij weer doodgemoedereerd op zijn hobbelstoel bij het raam, keek naar de schoolkinderen, las de tijdschriften uit de leestrommel en ging de deur niet meer uit. Tot hij op een ochtend in het huisje van nene Caro de laatste adem uitblies. Een dokter werd erbij gehaald en nene Caro moest vertellen wat er gebeurd was. “Mi ben prakseri na kon a de kon ma no go a ben go. - Ik dacht dat hij aan het komen was, maar hij was aan het gaan.”’ Eddie schudt van het lachen. ‘Nee, die kende ik nog niet. Wat een oor had Eggie voor de taal van de mensen. Ik vind dat je heel mooi hebt gesproken. Maar waarom in godsnaam heb je dat stoïcijnse einde erbij gesleept? Hij had wel honderd jaar willen worden.’
Al vroeg in de ochtend gaat de telefoon. Het hoofdbureau van politie. Of ik even langs wil komen, ze hebben de dief. ‘En de Leica?’ ‘U mag van geluk spreken, die was nog in zijn | |
[pagina 119]
| |
bezit.’ ‘Mooi werk, ik kom zo!’ Hoe het in 's hemelsnaam mogelijk is begrijp ik niet, maar de man die de politie heeft aangehouden, is niet de man die ik bedoelde en ook de Leica is niet de mijne. De man beantwoordt wel aan het signalement dat ik heb gegeven, kleur, lengte, enz. Terwijl ik nog op het bureau ben en de man mijn verontschuldigingen aanbied voor het ongerief dat ik hem ongewild heb bezorgd, belt een woedende redacteur van het dagblad Suriname op. Zijn fotograaf is in de uitoefening van zijn beroep door de politie aangehouden en de hele nacht in een van hun smerige cellen opgesloten. Of dat zomaar kan? ‘Bij God en in Suriname is alles mogelijk.’ Een voor zijn doen kort ‘In Memoriam’ zonder foto verschijnt die middag in de krant. De dief en de Leica blijven onvindbaar.
Een paar maanden later krijg ik een brief uit Holland. Gewoontegetrouw kijk ik naar de naam van de afzender. Die ontbreekt. Het poststempel vermeld Tilburg. Ik ken geen sterveling in die roomse stad en maak ongeïnteresseerd de enveloppe open. Een brief en een foto zitten erin. Een foto van mij aan het graf met mijn rechterarm omhoog. Je moet maar durven. De brief luidt als volgt:
Meester, Toen ik uit de gevangenis kwam heeft oom Eggie me geholpen om een eigen zaak te beginnen. Messen en scharen slijpen. Hij heeft het allemaal voor mij uitgerekend. Er zat brood in. Die voortdurende import is nergens voor nodig vond hij. Maar de mensen kochten liever nieuwe messen en scharen dan dat ze de oude lieten slijpen. Zodoende heb ik oom het geleende geld niet kunnen terugbetalen. Omdat ik het hem op mijn woord van eer had beloofd, ben ik weer met stelen begonnen. | |
[pagina 120]
| |
Zodoende. In Holland wil ik een nieuw leven beginnen.
De brief is niet ondertekend. Ik laat Nasje de brief lezen en toon haar de foto. Ze zegt dat ze denkt dat ze weet wie die jongen is. ‘Wie dan?’ vraag ik. ‘Het is een van die jongens aan wie Eggie geld heeft geleend om voor zichzelf te beginnen. Hij is een paar keer bij ons langs gekomen. Hij was niet onsympathiek... Mag ik de foto hebben?’ ‘Houd hem maar, wat moet ik ermee?’ Na een poosje zegt ze me dat ze nog altijd het gevoel heeft dat ik iets voor haar achterhoud, dat ik haar niet verteld heb wat Eggie me die laatste ochtend heeft toevertrouwd. Ze is nog jong, ze ziet er goed uit, ze zal zeker hertrouwen. Het heeft geen zin er nog langer omheen te draaien. Ik vertel haar dat Eggie die ochtend een erectie heeft gehad. ‘Dat is toch heel gewoon. Moet je daar zo geheimzinnig over doen. En wat nog meer?’ En wat nog meer? Is dat niet voldoende? ‘Iets over een sappenfabriek, die hij wou beginnen. Bedoel je dat?’ ‘Nee, laat maar.’ Ik sip langzaam aan de rum-cola die ze me heeft gebracht. Nu hij er niet meer is, heeft de kamer geen sfeer meer. De boekenkast is een overbodige luxe geworden. Ik voel al aankomen dat ik hier niet zo vaak zal terugkomen. Wat voor een vriend ben ik eigenlijk? Eggie is pas drie maanden dood en nu al denk ik erover om me geleidelijk terug te trekken. Vanwege de sfeer. Wat is sfeer dan precies, met welk zintuig neem je sfeer waar? Was Eggie, die altijd een wakaman is geweest, dan zo'n huiselijke sfeermaker? Nee toch zeker. Als je naar een woord zoekt dat bij hem past, zul je nooit naar | |
[pagina 121]
| |
het woord gezellig grijpen. Suriname is nu eenmaal geen land van het knusse binnenhuis, van gezellig schemeren. Een slaapkamer, een keuken, een eetkamer, een balkon of een veranda, dat is het zo'n beetje. Als Nasje me zegt dat ze naar Holland wil om te studeren, juich ik dat toe, ook al heb ik geen idee wat zij onder studeren verstaat. ‘Mooi zo,’ hoor ik mezelf denken, ‘dan ben je op een goedkope manier van haar af.’ ‘Hoezo,’ zegt een tegenstem, ‘ze weet toch zelf wel wat goed voor haar is, wat voor toekomst heeft ze in dit land?’ Ik beloof haar te helpen met de voorbereidselen van de reis. Er moet nog heel wat worden geregeld. Op de fiets naar huis blijft de vraag me bezighouden wat ze met ‘wat nog meer?’ kan hebben bedoeld. Een drama dat nooit aan de oppervlakte is gekomen, een donker vermoeden? Ze heeft geprobeerd uit te vissen of Eggie op het allerlaatst iets daarvan heeft laten doorschemeren. Ik haal me de scène van die laatste ochtend weer voor de geest. Nee, niets, totaal niets. Ik breng haar naar Zanderij, het vliegveld. Het is er stampvol. Met moeite bemachtig ik een ijsje voor Alexandra. ‘Dag Nasje. Je weet wat ik Eggie heb beloofd.’
Binnen een jaar, nog eerder dan ik had voorzien, is ze hertrouwd. In Tilburg. Met de man van de foto. ‘Als je naar Holland komt moet je ons zeker komen opzoeken,’ schreef Nasje, ‘er staat al een kleine Alexander op stapel.’ Zodoende. |
|