De ziekte van Anna Printemps
(1987)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
[pagina 103]
| |
Het is oktober 1963. Ik ben rechter in het derde kanton, hetgeen zoveel wil zeggen dat ik rechtspreek in de buitendistricten. We hebben geen afzonderlijk adatrecht in Suriname, we leven allemaal onder een en hetzelfde rechtssysteem. Napoleons Code Pénal is tot hier toe doorgedrongen en zelfs de in stamverband levende Indianen en bosnegers diep in de binnenlanden zijn eraan onderworpen. Niet dat zij daar veel last van hebben en het is ook niet zo dat het gouvernement er erg de hand aan houdt. Zonder dat er enig wetboek aan te pas komt hanteert de granman in het bosland de weegschaal van het recht: ‘Mi wegi hem so, mi wegi hem so’ - ik heb de zaak op deze en op gene wijze gewogen. Het is de aan het wegen van alle rechtspraak inherente formule, voordat het vonnis wordt geveld: zoveel flessen taffia, rum, of het schoonvegen van de weg, die van het dorp naar de rivier leidt, een voor een mannelijke boosdoener diep vernederende arbeid. Alleen als het bericht van een zwaar misdrijf naar de stad doorsijpelt, komt het ambtelijke justitiële apparaat in actie. Nadat het proces-verbaal is opgemaakt, moeten de verdachten voor de rechter verschijnen, die op zijn beurt een zelfde denkbeeldige weegschaal, zij het met andere gewichten, als het opperhoofd hanteert. Dit laatste nu is mijn taak. Veel zaken dringen gewoonlijk niet door, want de granman en zijn kapiteins houden de fotobakra's, de heren uit de stad, liever op een gepaste afstand. (Het woord fotobakra kan enig misverstand wekken, omdat bakra blanke betekent. Een fotobakra daarentegen is iedere autoriteit, die vanuit de stad naar het bosland komt, zonder dat zijn huidkleur daar iets toe doet.) De griffier en ik weten wat we aan elkaar hebben. Hij kent mijn voorliefde voor een tocht over de Marowijne naar de Lawa en Tapanahony, en ik kan er zeker van zijn dat de datum | |
[pagina 104]
| |
van een zitting in die buurt altijd in oktober valt. Het is dan volop droge tijd, het water in de rivieren is flink gezakt, de rotsen zijn bloot komen te liggen en de woest bruisende soela's maken een nog machtiger indruk dan anders. Ik ben vanzelfsprekend ook op de hoogte van de voorkeuren van de griffier. Hij houdt bij het plannen van de reis zoveel mogelijk rekening met de maanstand, zodat we geen donkere nachten hoeven te vrezen. Vrezen is misschien niet het juiste woord. De griffier, een Hindostaan, is geen bijgelovig man, die voortdurend de jorka's, de boze geesten, goedgunstig moet stemmen, integendeel, hij is een grappenmaker die graag de spot drijft met de imaginaire angsten waaronder vele van zijn landgenoten gebukt gaan. Hij weet uit ervaring hoe heerlijk het is om na een lange warme dag op een eilandje of op een hooggelegen plek aan de oever het kamp te laten opslaan en bij het vuur - want het wordt 's avonds aardig koel - uit te kijken over het tintelende water.
Zo'n expeditie in stevige korjalen, die tegen het geweld van de stroomversnellingen bestand zijn, duurt meestal drie weken en moet grondig worden voorbereid. Voedsel en dranken, medicijnen en slaapgerei worden in goed sluitende trommels geborgen, zodat het opspattende water niets kan bederven. Voeg daarbij een staatsieportret van de koningin, drie toga's - een voor de rechter, een voor de officier van justitie en een voor de griffier -, een groen laken om als tafelkleed te dienen en een houten hamer om de opening en sluiting van de zitting aan te geven. Waar de zitting ook mag worden gehouden, in een open hut, een schoolgebouw of een schuur, altijd worden ritueel en decorum strikt in acht genomen. Niet zozeer omdat ze in een of ander reglement staan voorgeschreven, maar omdat zonder die parafernalia het sacrale element, dat aan rechtspraak | |
[pagina 105]
| |
nu eenmaal eigen is, niet langer zichtbaar is. Aan die imponerende zichtbaarheid is het te danken, dat we in de binnenlanden nooit met een schot hagel of zo iets banaals als ‘contempt of court’ zijn geconfronteerd. De motorist - de korjalen zijn alle voorzien van een 25pk. buitenboordmotor - en de koelamannen zijn ervaren Djoeka's, die de vrachtvaart op de rivier verzorgen. De koelamannen zijn de loodsen, die ook de lange, buigzame stokken hanteren, waarmee ze voorkomen dat de boot in de stroomversnellingen tegen de rotsen te pletter slaat. Er gaat een grote mate van zekerheid uit van zo'n man, die op de voorplecht van de boot gehurkt zit en met uitgestoken arm aan de motorist, die tevens stuurman is, nauwkeurige aanwijzingen geeft hoe tussen het gesteente door te varen. Het gebeurt dan ook zelden dat een boot in de stroomversnelling omslaat, de lading of passagiers in het water terechtkomen of, erger nog, verloren gaan. Toch blijft het passeren van de grote vallen - en het zijn er nogal wat - midden in de ongerepte wildernis telkens weer een groots en spannend gebeuren. De ‘ins and outs’ van zo'n tocht, wat een mens ziet en ondergaat op zo'n reis, zal ik niet proberen te beschrijven. Voor het verloop van dit verhaal is het voldoende te weten dat er elke middag omstreeks vier uur bij een geschikte landingsplaats wordt stilgehouden. In hoog tempo worden wat takken gekapt om een hut met een dakbedekking van palmbladeren als nachtverblijf gereed te maken. Ik slaap het liefst op een opklapbaar veldbed, de griffier in een hangmat. De vermoeidheid na een dag in de brandende zon en de scheut cognac na het eten zorgen steevast voor een goede nachtrust.
Dit keer maken we de tocht in een uitgebreider gezelschap dan gewoonlijk. Een landmeter gaat mee, en ook een majoor | |
[pagina 106]
| |
van de Koninklijke Landmacht, die nog maar kort in Suriname is, heeft zich bij ons aangesloten. In het gevolg van de majoor bevindt zich een sergeant-telegrafist, die elke ochtend vroeg zijn apparatuur opstelt en de dag begint met een eindeloos ‘Hallo Paramaribo, hallo Paramaribo’. Seingraaf - ja, waarachtig, zo heet hij - is een boom van een kerel, diepzwart en met een gezicht waarvan de goedmoedigheid afdruipt. Hij wekt, ondanks zijn militaire uniform, de indruk dat hij geen vlieg kwaad kan doen. Bij hem vergeleken is de griffier, toch ook niet een van de kleinsten, maar een tenger mannetje.
Het komt op zo'n tocht herhaaldelijk voor dat de korjalen, vanwege het lage water, niet door de vallen heen kunnen. Ze worden dan geleegd en alle vracht wordt op de schouders van de bootslieden over de rotsen gedragen. De lege korjalen worden met touwen over de rotsen getrokken en gesleept, om aan de andere kant van de stroomversnelling weer beladen te worden. De inzittenden klauteren in zo'n geval over de rotsen, soms hele heuvels van steen, en wachten rustig af tot het sein komt om weer in de boten te stappen. Om niet uit te glijden over het vochtige, gladde gesteente is het raadzaam je schoenen uit te trekken. Ons, ‘old timers’, kost het geen enkele moeite om op blote voeten de oversteek te maken, maar voor de majoor is het net iets te veel. Hulpeloos, met opgestroopte broekspijpen, staat hij op een wankelend rotsblok, zijn nog niet door zand, schelpen en stenen geharde voetzolen kreunen van de pijn. Op zulke momenten, het is twee uur in de middag, is het alsof de zon nog meedogenlozer op zijn slachtoffer neerkijkt dan anders. Niemand schenkt veel aandacht aan de hachelijke positie van de majoor. Het gaat hier toe als bij elke ontgroening, de nieuweling moet hardhandig worden ingewijd. De enige | |
[pagina 107]
| |
die daarvan niet is overtuigd is de telegrafist. Goedig van aard, en levend in de hoop dat hij nog eens voor verdere opleiding naar Holland zal worden gezonden, kan hij zijn meerdere niet zo zien lijden. Hij huppelt naar hem toe, pakt hem vast, hijst hem op zijn rug en draagt hem als een zoutzak naar de andere kant van de val. Bij een omgevallen boomstronk gekomen bukt hij zich en laat de majoor behoedzaam van zijn rug afglijden. Dat gebeurt natuurlijk niet ongemerkt. De griffier, behaaglijk aan de oever van de rivier gezeten, schatert het uit van het lachen. ‘1863,’ roept hij, als hij Seingraaf met de majoor op zijn rug ziet naderen, ‘1863!’ Meer niet. Alleen maar een jaartal. Het jaar dat de goede koning Willem iii de slavernij, rijkelijk laat, in de Westindische koloniën heeft afgeschaft. We hebben dit keer voor ons doen handen vol werk. Op een van de tabbetjes, eilanden in de rivier, is een ernstig misdrijf gepleegd. Suriname grenst aan Frans Guyana en de grens tussen beide landen is de middellijn van de rivier. Dat heeft de Czaar aller Russen in 1915 bij arbitrage uitgemaakt. Aan de landmeter is het nu om te bepalen of Boni-tabbetje, het eiland van Boni, al of niet Surinaams territoir is, wat weer beslissend is voor de bevoegdheid van de rechter om van de zaak kennis te nemen. Eerst moest dus worden uitgemaakt welk van al die honderden grote en kleine onbewoonde eilanden zonder naam, het bewuste eiland is. Vragen stellen aan de Djoeka's is meestal onbegonnen werk, ze zijn er als geen ander in bedreven om de vragensteller om de tuin te leiden. Vragen over hun animisme, hun liefdeleven, hun slangencultus leveren de meest vreemde antwoorden op. Menige cultureel antropoloog, die de vakliteratuur met nieuwe inzichten verraste, moest later toegeven dat hem (haar) heel wat op de mouw was gespeld. Zelfs de onschuldige vraag naar de naam van een tabbetje stuit op een groot aantal | |
[pagina 108]
| |
tegenstrijdige aanwijzingen. Er komt dan een moment dat een beslissing moet worden genomen. ‘Dit is Boni-tabbetje, daarmee uit.’ Ziezo, de speurtocht wordt gestaakt en de landmeter kan aan de vaststelling beginnen. De grootste helft van het eiland blijkt inderdaad aan de Surinaamse kant van de middellijn te liggen, hetgeen met zich meebrengt dat het eiland Surinaams grondgebied is. Boni, voor wie het niet weet, was de laatste grote aanvoerder van de marrons, de weggelopen slaven die zich in de binnenlanden hadden gegroepeerd en van daaruit de plantages aanvielen. De strijd van de Boni's, zoals zijn volk werd genoemd, tegen het uit Nederland overgekomen leger, dat onder bevel stond van de Zwitserse kolonel Fourgeoud, is een van de meest roemruchte in de geschiedenis van de West-Indiën. Kan het zijn dat de geest van Boni voor de telegrafist oprees toen de griffier hem aan de slavernij herinnerde? Want hoe moet ik anders zijn gedrag verklaren? Die nacht, terwijl wij allen vredig slapen, sluipt hij naar de hangmat van de griffier. Hij buigt zich over het slapende lichaam en brengt zijn beide handen naar diens strot. De griffier schrikt wakker en ziet bij het zwakke schijnsel van de afnemende maan het kolossale lichaam van de telegrafist boven zich opdoemen. Alle verschrikkingen uit een duizendjarige demonologie verschijnen voor zijn geestesoog. ‘Mi sa sori joe, joe koeliebeest.’ - Ik zal het je betaald zetten, jij koeliebeest. De griffier beseft het dodelijk gevaar waarin hij verkeert. Tegenstand bieden heeft geen zin. Alleen onderdanigheid kan hem redden. ‘Mi begi joe, papa.’ - Ik smeek je, vader. De handen blijven de hals omklemmen. De druk neemt toe. | |
[pagina 109]
| |
‘Mi begi, mi begi.’ De griffier in doodsnood kronkelt als een wurm, die op het punt staat aan een vishaak te worden vastgemaakt. ‘Ik zal doen wat je maar wilt. Ik ben je slaaf, grote vader.’ De druk van de handen verslapt. ‘Vanaf wanneer?’ ‘Sedert vandaag, papa.’ ‘Ik mag je zwepen.’ ‘Ja, papa.’ ‘Dertig zweepslagen?’ ‘Ja, papa.’ ‘Spaanse bok?’ ‘Ja, papa.’ ‘Je brandmerken?’ ‘Ja, papa.’ ‘Je met je blote gat op een nest van rode mieren te laten zitten?’ ‘Ja, papa.’ Het lijkt erop dat de woede van de telegrafist is bekoeld. Voltrekking van de straffen laat hij achterwege, hij heeft genoeg aan de voldoening die de enkele opsomming hem geeft. Dat hij daarbij het spoor is bijster geraakt, wat doet het ertoe? In het aan onmenselijke straffen zo rijke arsenaal van de slavernij komt de bestraffing met de rode mieren nergens voor. Misschien is het alleen het beeld van willekeur, onvrijheid en vernedering hem bijgebleven. Zo'n beeld heeft geen scherpe omlijning, het is in de loop van de tijd vaag en schimmig geworden, en toch heeft het de krammen behouden waarmee het zich aan de gevoelsaderen van de nakomelingen blijft vastklampen.
‘Hallo Paramaribo, hallo Paramaribo.’ | |
[pagina 110]
| |
Het is vroeg in de ochtend en de stem van de telegrafist verraadt niets van de doorstane emoties. De griffier, een en al bedrijvigheid, helpt hem een handje, knielt naast het zendapparaat en draait aan een hendel. ‘Wiki boen?’ roept een van de bootslieden hem toe. Het is hier langs de rivier een normale begroeting in de ochtend. Vrolijk beantwoordt hij de groet: ‘Ai ba, wiki boen.’ - Ja hoor, ik ben goed wakker geworden. Wie die twee, de telegrafist en de griffier, daar zo bezig ziet, zal niet kunnen geloven dat in de afgelopen nacht, meer dan honderd jaar na dato, de slavernij weer is ingevoerd. |
|