De ziekte van Anna Printemps
(1987)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
[pagina 93]
| |
Jean Huerta Alberga, alias Jantje, hoofdcommies op het departement van Openbare Werken, getrouwd, drie jongens. Hobby: kaarten. Ik mag mezelf bekend veronderstellen. Sedert kort officier van justitie, getrouwd, kind op komst, prettig huis. Hobby: toneelspelen. Het is middag, een koele bries waait over de Surinamerivier, de hitte van de dag is voorbij, we hebben een bad genomen, schone kleren aangetrokken en ons, zoals gewoonlijk, naar de buitensociëteit Het Park begeven. Nu zitten we op het wrakke balkon uit te kijken over de rivier en over het plein, met zijn oude vertrouwde, mahonie- en tamarindebomen. Aan de steiger ligt de Frederik Hendrik van de kwim, de kapitein en de eerste stuurman zullen straks wel naar Het Park komen om een partijtje te biljarten. Een enkele barkas tuft voorbij, de veerboot naar Meerzorg is bezig de rivier over te steken. Bottse, de kelner, heeft ons, zonder eerst te komen vragen wat we gebruiken willen, onze reguliere consumpties gebracht, een rumpunch voor Jantje en voor mij tamarindestroop. Schuin tegenover Het Park ligt het paleis van de gouverneur, baron A.J.A.A. van Heemstra, op en top een autocraat. Hij heeft twee welgeschapen dochters, die zich weten te gedragen en hem niet in opspraak brengen. Hoewel hij door Kruisland, de enige cabaretier die Suriname rijk is, vaak op de hak wordt genomen - hetgeen ertoe geleid heeft dat ambtenaren geacht worden diens voorstellingen niet te bezoeken - geniet A.J.A.A. bij de burgerij een groot aanzien. Dat heeft hij te danken aan zijn stellingname tegenover de minister van Koloniën, die hij eens in een kwade bui - niemand weet daar het fijne van - Simon de leugenaar heeft genoemd. Kort samengevat komt het hierop neer dat hij zijn taak als landvoogd anders opvat dan men het in Den Haag graag had gezien. De tweeledigheid van zijn functie brengt mee, dat hij én de belangen | |
[pagina 94]
| |
van de kolonie én die van het koninkrijk voorstaat. Door te zeer op het eerste de nadruk te leggen, is hij enige malen in conflict gekomen met Koloniën. Kort geleden was er echter iets gebeurd dat veel van zijn aanhangers ernstig had geschokt. De gouverneur had een van zijn vertrouwelingen, de districtscommissaris van Nickerie, voor zijn vrienden Oom Ben, plotseling uit zijn functie ontheven en oneervol ontslagen. Van de ene dag op de andere was deze populaire gezagdrager ambteloos burger geworden. Het oneervolle ontslag betekende dat hij zijn aanspraak op pensioen had verloren. Oom Ben had altijd royaal geleefd, op een dubbeltje werd niet gekeken. Sparen was er niet bij. Nu moest zijn vrouw, de gastvrije tante Leni, met het bakken van taarten - ze stond altijd al bekend om haar verrukkelijke boliviade - het brood zien te verdienen. Wat was er gebeurd? Op grond van geruchten die hem bereikt hadden, had de gouverneur de gouvernementsaccountant opdracht gegeven om onverwijld overzee naar Nickerie te varen, daar aangekomen zich onmiddellijk naar het kantoor van de dc te begeven en over te gaan tot de controle van de kas. De accountant had aan die opdracht gevolg gegeven en had geconstateerd dat er een tekort van f 8000,- was. Ter verantwoording naar Paramaribo ontboden, gaf de dc zonder omwegen toe dat hij het geld uit de kas had genomen. Hij had het geld geleend aan een vriend, die in grote financiële nood verkeerde, maar hem op zijn woord had verzekerd dat hij het bedrag voor het eind van de maand zou retourneren. De transactie zou geruisloos verlopen zijn als niet... Hij zegde toe het ontbrekende bedrag binnen vierentwintig uur te zullen aanzuiveren. De gouverneur was evenwel onverbiddelijk. De dc mocht dan wel tot zijn vertrouwelingen hebben behoord, hij had dit in hem gestelde vertrouwen beschaamd. Het was | |
[pagina 95]
| |
een niet te vergoelijken zwakheid van karakter om vriendschappelijke gevoelens zwaarder te laten wegen dan zijn verplichtingen als ambtenaar tegenover het land. Op zulk een wankelmoedig gedrag paste maar één remedie: oneervol ontslag uit de overheidsdienst. Dit rigoureuze disciplinaire optreden van A.J.A.A. bracht, dat kun je begrijpen, de gemoederen in beweging. Verzoekschriften met honderden handtekeningen (en gewaarmerkte kruisjes voor wie het schrijven niet machtig was) en vol van sympathiebetuigingen voor Oom Ben werden tot de gouverneur en zelfs tot de Kroon gericht. Er werd daarin gewezen op het vele goede werk dat hij voor het district had verricht. In een ingezonden brief in De Banier van Waarheid en Recht stelde een briefschrijver zelfs voor om de pas aangelegde rijstpolder naar hem te noemen. Algemeen was het gevoelen dat er meer achter zat. Maar hoezeer men ook wroette in het verleden van Oom Ben en zijn conduitestaat onder de loep nam, er was niets te vinden dat enig licht kon werpen op de strenge bestraffing die hem ten deel was gevallen.
Het behoeft geen verbazing te wekken dat wij, Jantje en ik, die middag daar op het balkon over de downfall van Oom Ben spraken. Mijn standpunt was dat de gouverneur in dit geval te impulsief had gehandeld. Hij had kunnen volstaan met op discrete wijze te laten doorschemeren dat hem het gerucht van zekere onregelmatigheden ter ore was gekomen. Dat zou voldoende zijn geweest om de dc de gelegenheid te geven het tekort zo snel mogelijk, laat ons zeggen binnen vierentwintig uur, aan te zuiveren. Door de accountant als het ware een overval te laten plegen was iedere tussenoplossing onmogelijk geworden. De gouverneur, dat was mijn voorzichtige conclusie, had, indien hij de zaak anders had aangepakt, | |
[pagina 96]
| |
met een ernstige reprimande kunnen volstaan. Jantje was het daar volstrekt niet mee eens. ‘Noblesse oblige,’ herhaalde hij een paar keer, ‘noblesse oblige.’ Oom Ben had moeten beseffen dat hij zich aan overheidsgelden vergreep, toen hij die vriend van hem die achtduizend gulden gaf. En wat is dat nou voor een vriend om zo'n hoog bedrag aan iemand te vragen? Hier was een weigering, een beslist nee op zijn plaats geweest. Toen ik de hoge nood waarin de vriend verkeerde even aanroerde, viel Jantje me in de rede. ‘Als de nood werkelijk zo hoog is dat er geen uitweg meer is, dan moet een man weten wat hem te doen staat.’ Dat Ben voor zulke kletspraat door de knieën was gegaan, bewees alleen maar dat hij niet opgewassen was tegen zijn taak. ‘Dat standpunt van jou lijkt nergens naar. Laten uitlekken dat je van de hele smeerboel op de hoogte bent en dan je ogen maar sluiten tot alles weer koek en ei is. Een mooie boel. Als dat jouw opvatting van justitie is, dan wacht Suriname in de toekomst nog heel wat fraais. Het taoïsme van onze Chinese vrienden wordt na tweeduizend jaar weer in de praktijk gebracht. Niks doen en alles sal reg kom. Ik zal je wat zeggen, al komt het misschien hard aan: ‘Je bent te soft voor officier. Je had advocaat moeten blijven. Pleiten voor verzachtende omstandigheden, een doodzieke vrouw, een vriend in de piepzak. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden, heeft mijn vader me geleerd.’ ‘Mijn vader heeft me ook iets meegegeven: Fortiter in re suaviter in modo - Krachtdadig wat de zaak zelve betreft, lankmoedig in de wijze waarop.’ ‘Daar hoef je bij mij niet mee aan te komen. Mijn Latijn gaat niet verder dan amo, amas, amat. A.J.A.A. is een man naar mijn hart. Absoluut onkreukbaar. Dat verlangt hij ook van zijn ambtenaren. Wie faalt moet daaruit de consequenties | |
[pagina 97]
| |
trekken. Aan ons ké poti (och arme)-systeem moet eindelijk een eind worden gemaakt. Wat heeft dat systeem ons anders opgeleverd dan een stel karakterloze mensen, die elkaar de hand boven het hoofd houden? Wil jij dat systeem soms goedpraten?’ Ik klapte in mijn handen. ‘Dank je wel, Bottse.’ Nu was het mijn beurt. ‘Er zijn altijd twee kanten aan een zaak,’ zo begon ik, ‘het algemeen belang en het belang van het individu. Dat Oom Ben iets verkeerds heeft gedaan staat zo vast als een paal boven water.’ ‘Het valt me nog mee dat jij dat inziet.’ ‘Laat me even uitspreken. De gouverneur krijgt een tip. In mijn werk krijg ik die ook dagelijks. Maar wat doe ik ermee? Als er iets in kan zitten, laat ik ze natrekken. Zo voorzichtig mogelijk, zonder er ruchtbaarheid aan te geven. Het hangt er natuurlijk vanaf waar het om gaat. Is er iets onherstelbaars gepleegd, een moord bij voorbeeld, dan heeft wachten geen enkele zin. Maar als we de moord hadden kunnen voorkomen, als we de dader een signaal hadden kunnen geven dat hij geschaduwd werd, was dat dan niet veel beter geweest? Dan had hij waarschijnlijk het wapen, laat ons zeggen het pistool, weer in zijn zak gestoken, het dodelijk schot was niet afgegaan, het slachtoffer zou geen slachtoffer zijn geworden, de maatschappij niet in rep en roer gebracht. Taoïsme noem je dat. Ik weet niet waar je die wijsheid vandaan hebt. Voor mij is het gewoon een manier van werken, ik zie mijzelf als een soort stootkussen, dat schokken moet kunnen opvangen. Vanuit die positie geef ik wenken door aan mensen, die daar de voelhorens, de antenne voor hebben. Wie die berichten opvangt en ontcijfert weet meestal wel wat hij doen of laten moet.’ Jantje was niet geïmponeerd. ‘De vlieger gaat niet op. Ben had al een fikse greep in de kas gedaan, toen A.J.A.A. de | |
[pagina 98]
| |
accountant op hem afzond. Moest Van Heemstra soms wachten tot hij het nogmaals zou doen? Op wiens hoofd zouden dan de verwijten neerkomen? Un homme averti en vaut deux. Wie geeft jou de verzekering dat onze joviale Oom Ben een eventueel signaal zou hebben opgevangen?’ Het gesprek was in deze geest nog lang doorgegaan. Toen ik tegen achten opstond om naar huis te gaan zei Jantje dat hij nog een poosje bleef schommelen - we zaten op houten schommelstoelen - om uit te blazen. Ik betaalde Bottse, liep de trap af naar beneden en hoorde hem fluiten: It is a long way to Tipperary, it is a long way to go.
Tegen middernacht kwam er een telefoontje van de wachtcommandant. De bovenkleren van Jantje waren op de stenen trap aan de Surinamerivier bij het Plein aangetroffien. Bij informatie was gebleken dat hij die avond niet thuis was gekomen. Vermoeden van misdrijf lag voor de hand. Ik gaf de commandant opdracht om onmiddellijk met dreggen te beginnen, sprong uit bed, kleedde me aan en spoedde me naar het politiebureau. Want dat Jantje verdronken was, stond voor mij vast. Of er van een misdrijf sprake was, daar liet ik me voorlopig niet over uit. Mijn vermoedens gingen in een andere richting. Niet zonder vooropgezette bedoeling had ik die vooravond op het balkon van Het Park met hem een spel van kat en muis gespeeld. Het mag er dan op geleken hebben dat Jantje van ons tweeën de bekwaamste speler was, ik was degene die de troeven in handen had. Jantje huldigde een in zijn ogen sluitende, Spartaanse theorie, ik daarentegen opereerde behoedzaam van casus naar casus, telkens weer op zoek naar een mogelijke oplossing. Had ik duidelijker moeten zijn, vroeg ik mij af. Volgens de inlichtingen waar ik over beschikte was Jantje de laatste | |
[pagina 99]
| |
tijd vaak in Chinese speelhuizen gesignaleerd. Surinaamse ambtenaren plegen wel meer gelegenheden te bezoeken die ze beter hadden kunnen mijden. Dat hoefde dus op zichzelf niet onrustbarend te zijn. Mijn informant had er echter iets aan toegevoegd. Jantje had een paar avonden achter elkaar grote bedragen opgezet en verloren. Toen hij geen geld meer had, had hij van de bankhouder het nodige geleend. Een schuldbekentenis, een zogenaamd ‘I owe you’, was snel getekend. Ook dat geleende geld had hij verspeeld. Een ambtenaar heeft op financieel gebied maar een beperkt incasseringsvermogen. Als hij niet over eigen geld beschikt - en dat was bij Jantje helaas het geval - zijn er eigenlijk maar twee manieren om zich uit een dergelijke situatie te redden: het verlenen van gunsten of een greep uit de kas. Jantjes positie was niet van dien aard dat hij gunsten van enige importantie, zoals importvergunningen, zou kunnen verlenen. Wat als uiterste redmiddel dan overbleef was te voorzien. Het gesprek over Oom Ben had voor Jantje een vingerwijzing moeten zijn dat ik van zijn situatie op de hoogte was en dat ik hem nog een kans wilde geven om zijn nek te redden. In plaats van die kans met beide handen aan te grijpen, had hij me allerlei verwijten naar het hoofd geslingerd en mij uitgemaakt voor iemand die niet deugde voor zijn vak. Hij had niet kunnen of willen begrijpen wat voor spel ik met hem speelde en dat ik, anders dan ik voorwendde, het in grote lijnen eens was met de handelwijze van de gouverneur. Jantje kon of had het niet willen begrijpen dat ik desondanks, desniettegenstaande, tegen beter weten in, alleen vanwege onze jarenlange vriendschap, van het rechte pad was afgeweken en dat ik, om hem te sauveren, mij niet had gedragen - ik citeer hier het eedsformulier - zoals het een brave en eerlijke officier van justitie betaamt. | |
[pagina 100]
| |
Of kan het zijn dat hij het hele doorzichtige raamwerk van mijn praatjes heeft doorzien? Dat zijn vriendschap voor mij veel dieper ging dan ik had kunnen bevroeden, en dat hij mij juist heeft willen behoeden voor de ergste misstap die een officier van justitie kan maken: het stellen van persoonlijke consideraties en vriendschap boven hetgeen zijn ambtseed van hem verlangt. In dat geval was ik de botterik, en niet hij. En wat voor een botheid. Ik was zo godvergeten stompzinnig geweest om iemand die geen rooie cent meer bezat te vertellen dat hij binnen vierentwintig uur twintigduizend gulden moet neertellen. Ik had niet anders gedaan dan hem de tijdslimiet aangegeven. Nog vierentwintig uur, ouwe jongen - Bottse, breng nog maar een rumpunch voor meneer - en dan is het met jou en je pensioen gedaan.
De wachtcommandant heeft me gemeld dat het lijk bij de samenvloeiing van de Suriname- en de Commewijnerivier is opgehaald. Sporen van geweld zijn er niet op aangetroffen. Het lijkt er volgens de wachtcommandant op dat hij een eind is gaan zwemmen tot zijn krachten het hebben begeven. Zelfmoord is niet uitgesloten. Muntslag, de op het Plein surveillerende agent, heeft me om half acht nog met hem op het balkon van Het Park zien zitten. Ook dat is gerapporteerd. Vraag: ‘Wat voor indruk maakte hij op u? Depressief?’ ‘Nee, niet in het minst. Eerder het tegendeel.’
Een vrouw en drie kinderen. Noblesse oblige. |
|