De ziekte van Anna Printemps
(1987)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
[pagina 81]
| |
Wie herinnert zich nog mr. Uffelie, advocaat, kantoor houdende aan de Herenstraat vlak tegenover de Beatrixschool? Surinamers kennen hun geschiedenis niet, heeft Albert Helman, de nestor van de Surinaamse literatuur, eens verzucht. Geen wonder, de jaartallen van de tientallen gouverneurs, die dit land met wisselend succes hebben beheerd, zijn voor een mens moeilijk uit elkaar te houden. Ik houd het daarom maar op gouverneur Klaassesz, oud-burgemeester van Groningen, die steevast sprak van ‘Wij Surinamers’ als hij ‘jullie lamstralen’ bedoelde. Onder diens weldadig bestuur is mr. Uffelie naar Suriname gekomen. Wat hem daartoe gebracht heeft, weet ik niet. Hij was voordien advocaat in Arnhem op een klein, maar goed bekend staand kantoor. Van moeilijkheden, financiële of anderszins, zal geen sprake zijn geweest, familie- of zakelijke connecties met Suriname had hij niet. Hij moet van dit land hebben gedroomd, zoals Vogel, de ongedurige hoofdpersoon uit Het eigen lot van Kenzaburo Oë (dat ik juist de vorige week las), Afrika aan zijn hart moet hebben gekoesterd. Met dit verschil dat Vogel Afrika nooit heeft gezien, terwijl het gezin Uffelie, bestaande uit meneer en mevrouw plus twee jongens, op een goede dag onaangekondigd met de Bonaire van de knsm in Paramaribo arriveerde. Mr. Uffelie, was een man van de daad. Na een paar dagen in pension Kersten in de lawaaierige Dominéstraat hield hij het centrum van de stad voor gezien. Hij vond een huis aan de Vierde Rijweg, een eind buiten de stad, met een groot stuk land eromheen. Ook hier moet een droom mr. Uffelies handelingen hebben geleid. Wat is er mooier dan in een onbekend tropenland een bestaan op te bouwen, waar intellectuele bedrijvigheid - de advocatuur - samenvalt met het landleven. De vruchten, de bomen, de gewassen waren nieuw, de hitte, de droogte en de regenval eveneens. De toga voor de rechtszaal | |
[pagina 82]
| |
en de kakibroek voor het werk op het land werden broertje en zusje. Zoals je filosemiten hebt, zo zijn er ook negrofielen. Mr. Uffelie behoorde kennelijk tot de laatste categorie. Terwijl alle Hollanders van enige standing lid waren van de officiersclub, waar ze op zaterdagavond ongestoord onder elkaar konden schransen en dansen, deed hij daar niet aan mee. Hij zocht zijn vertier in de buitensociëteit Het Park. Dat was de ideale ontmoetingsplaats van de Surinaamse bourgeoisie om te kaarten en mahjong te spelen, te eten en te drinken, op zaterdagavond te dansen en, als ze daar nog oog voor hadden, van het uitzicht over de rivier te genieten. Alhoewel er geen sprake was van exclusiviteit op basis van huidkleur deed de officiersclub overwegend blank aan. Het Park daarentegen vertoonde het beeld van een lappendeken, van alles wat. Het moet op een avond in Het Park zijn geweest dat mr. Uffelie door een door de sticusa uitgezonden regisseur werd aangezocht voor een rol in een toneelstuk. Het stuk heette De reis van Noach over de wateren, en de regisseur was op het originele idee gekomen om de rol van Cham - die Noach, zijn vader, te schande maakt en deswege vervloekt wordt - door een blanke acteur te laten spelen. De drie broers Sem, Cham en Japhet en vader en moeder Noach vormden de bezetting van het stuk. Ik herinner me de première in Thalia nog, hoe het vijftal op de ark, met niets dan water om zich heen, naar een door Noach losgelaten duif uitkeek in de hoop dat die met een takje, een twijg, in zijn bek terug zou keren. Of Uffelie een bijzondere aanleg voor acteren bezat betwijfel ik, zijn spel is me niet bijgebleven. Wel weet ik dat hij zich zo in zijn rol van Cham had ingeleefd, dat hij zich met de negers, die door halve garen en kwaadwilligen als afstammelingen van | |
[pagina 83]
| |
Cham worden aangemerkt, ging vereenzelvigen. Ofschoon hij tot die tijd niet de minste culturele belangstelling had getoond, geen lid van de Filmliga was geworden en nooit de concerten van het Surinaams Philharmonisch Orkest had bezocht, moet er in hem een onvermoede artistieke aanleg hebben gesluimerd. Anders is het niet te verklaren dat zijn inzending voor de prijsvraag, die het Cultureel Centrum Suriname (ccs) had uitgeschreven, als eerste uit de bus kwam. Gevraagd was een eenakter, die zich in Suriname diende af te spelen, met een speelduur van ongeveer twintig minuten. Er waren drieëndertig inzendingen binnengekomen en de inzending onder het motto ‘Sic Transit’ werd bekroond. De prijs bestond uit een bedrag van tweehonderd gulden en de toezegging dat de eenakter onder de auspiciën van het ccs zou worden opgevoerd. Groot was ons aller verbazing toen de schrijver, die achter ‘Sic Transit’ schuilging, niemand anders dan Uffelie bleek te zijn. De roerige jonge dichters en schrijvers, die eveneens naar de prijs hadden gedongen, konden hun ergernis nauwelijks verkroppen, dat een kersverse Hollander, zo'n kaaskop, zo'n aardappelvreter, met de eer was gaan strijken. Juist in deze kringen had het geloof in eigen kunnen vaste vorm aangenomen en de bekroning van een buitenstaander werd de jury - een frater, een tekenleraar en een logopediste - niet in dank afgenomen. Als het nog iemand als Jan Voorhoeve was geweest, de linguïst en bijbelvertaler die het Sranan tongo tot een volwaardige taal had uitgeroepen en deswege in onderwijskringen voor een onzalige idealist werd versleten, dan... Maar Uffelie, die nauwelijks een paar woorden Sranan tongo kende en ze nog verkeerd uitsprak ook, hoe was het in 's hemelsnaam mogelijk dat hij het in nog geen veertien maanden tijd had klaargespeeld om alle geboren en getogen Surinamers voor schut te laten staan. | |
[pagina 84]
| |
De winnende eenakter heette Meester Vincent. Hij speelt in de tijd van het Engelse tussenbestuur, toen stadhouder Willem v op een vissersboot naar Engeland was ontkomen, de Fransen door de patriotten als bevrijders werden binnengehaald en de Engelsen bijna alle Nederlandse koloniën, inclusief Suriname, bezetten. Jan Willem van den Bosch, eigenaar van een suikerplantage en lid van de Raad van Politie en Criminele Justitie, heeft twee opgeschoten dochters, Emily en Jacqueline. Meester Vincent is hun gouverneur. Laten nou Jacqueline en Vincent de nieuwe ideeën van Jean Jacques Rousseau aanhangen, terwijl Emily daar fel tegen gekant is. Dat brengt vanzelf aardig wat geharrewar met zich mee. Meneer Van den Bosch, tot voor kort honderd procent patriot, zwaait als een blad aan de boom om en legt, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, de eed van trouw aan de Engelse koning af. Als Vincent hem daarover een verwijt durft te maken wijst hij hem de deur. Jacqueline is vertwijfeld. ‘Weet u wel wat u doet,’ roept Vincent, ‘ik ben uw geweten.’ ‘Dan zal ik mijn geweten het huis uitsmijten.’ Doek. Hoe was mr. Uffelie aan dit gegeven gekomen? Wel, heel eenvoudig, zo vertelde hij mij op een avond in Het Park, terwijl we onder een breedvertakte amandelboom met slappe whiskysoda's de dorst lesten. ‘Op de Bonaire was een hofmeester, Lodewijks was zijn naam, met wie ik bevriend ben geraakt. In zijn hut had hij tot mijn stomme verbazing een wat je noemt specialistische bibliotheek. Geen romans of detectiveverhalen, nee, allemaal sociologische en historische lectuur. Op het droge af. Zo heb ik op de lange reis het proefschrift van dr. Einaar gelezen, dat over het Engelse tussenbestuur handelt. Deze weinig bekende periode is mij blijven boeien. Hoe gedragen mensen zich in zo'n situatie. Mijn eigen ervaringen in | |
[pagina 85]
| |
bezet Nederland kwamen mij natuurlijk goed van pas. Daardoor bezorgde de figuur van een weinig scrupuleuze man als Van den Bosch mij weinig hoofdbrekens. Ik heb zulke mensen van nabij meegemaakt.’ Dit was de enige keer geweest dat Uffelie met mij over de oorlog heeft gesproken. Wat hij in die tijd heeft doorstaan en of hij bij het verzet is geweest, weet ik dus niet. Uit de niets aan twijfel overlatende wijze waarop hij Van den Bosch had opgetekend kon je wel opmaken dat hij vaste principes hoger stelde dan opportunistische compromissen. Een man uit één stuk, dacht ik, zo heb je er niet veel. Uffelies reputatie in Surinaamse kringen steeg zienderogen toen een spontane uitlating van hem als een gevleugeld woord de ronde ging doen. Het was tijdens de repetitie van de Midzomernachtsdroom. Uffelie had aangeboden om als souffleur te fungeren, wat met beide handen werd aangegrepen, temeer omdat het aantal personen dat zich in het nauwe en benauwde souffleurshok wilde wringen uitermate klein was. De regisseur had Puck tot de wervelende spil van het spel gemaakt en liet hem zonder ophouden over het toneel ronddartelen. Op de voorgenerale moesten telkens scènes worden overgespeeld, en Jopie Kruisland, die voor Puck speelde, zweette van de weeromstuit onbedaarlijk. ‘O, wat stinkt hij,’ liet een Hollandse dame, figurante in het gevolg van de hertog, zich ontvallen. Uffelie, die dat opving, werd woedend. ‘Blanken,’ brieste hij vanuit het souffleurshok, ‘die hebben een lijkenlucht.’
De vrouw van Uffelie is altijd op de achtergrond gebleven. Voor zover ik weet gaf ze zangles, maar aangezien ik haar nooit heb horen zingen, kan ik geen oordeel over haar muzikale gaven uitspreken. Ze ging nooit met haar man mee naar Het | |
[pagina 86]
| |
Park en toneel was kennelijk niets voor haar. Ze voelde zich niet echt thuis in Suriname, klaagde over de warmte, over het trage tempo van de dienstboden en over de mieren, de insekten en de kakkerlakken, die haar tot in haar slaapkamer belaagden. Ik vermoed dat ze last had van een bepaalde vorm van claustrofobie, want het slapen onder een klamboe - de Uffelies hadden geen airconditioning - gaf haar, zoals ze zei, ‘de creeps’. Het liefst verkeerde ze in gezelschap van landgenoten, vrouwen die hun draai in dit land niet hadden gevonden en blij waren als ze onder elkaar ongestoord hun gemoed konden luchten. Het is mogelijk dat deze instelling haar van haar man vervreemdde. Hoe meer hij zich openstelde, hoe meer zij zich terugtrok en het land buitensloot. Wat hiervan ook zij, het viel ons op dat Uffelie zich steeds minder in Het Park begon te vertonen en steeds vaker in Charley's Bar werd gesignaleerd, niet bepaald een zaak waar je een gerenommeerd advocaat verwachtte aan te treffen; het was meer een trefpunt voor slordige drinkebroers, dubieuze hosselaars en vrouwen van bedenkelijk allooi. Nu viel op Uffelie wel het een en ander aan te merken, maar aan hoerenlopen had hij zich tot dusver niet overgegeven. Het was daarom voor zijn vrienden onbegrijpelijk wat hem toch naar Charley's Bar dreef. Tot bekend werd dat hij en zijn vrouw gingen scheiden. Na achttien jaar huwelijk gingen ze uit elkaar. Zij ging naar Arnhem terug, hij bleef met de beide jongens, die midden in het schooljaar waren, in Suriname achter. Kort nadat de scheiding was uitgesproken en zij was vertrokken, maakte hij bekend dat hij weer ging trouwen. Met Lucie, een jonge vrouw die hij bij Charley had leren kennen. In Suriname, dat een ontelbaar aantal varianten kent, is een huwelijk tussen blank en niet blank al lang niets bijzonders | |
[pagina 87]
| |
meer. Desondanks schoot de verbintenis tussen Lucie en Uffelie in het verkeerde keelgat. Uffelies vrienden vonden dat die meid al in haar handjes mocht klappen als ze de positie van buitenvrouw van zo'n man verkreeg. Ze beschouwden het daarom als hun plicht om hem te waarschuwen voor deze onberaden stap. ‘We dachten dat jij een van ons was,’ zeiden ze, ‘maar nu komt de aap uit de mouw.’ ‘Hoezo? Ik trouw toch met een van jullie.’ ‘Dat is het hem juist. Wat wij niet in ons hoofd zouden halen, doe jij allemaal. En je kunt het allemaal doen, omdat jij, als het erop aankomt, maling aan ons en onze opvattingen hebt.’ Ze hadden kunnen weten dat ze voor dovemansoren spraken. Uffelie zette door en luisterde de gebeurtenis op met een officiële receptie aan huis. Voor deze gelegenheid had hij zich onherkenbaar uitgedost. Zijn voeten staken in modieuze witte schoenen en een paars strikdasje gaf hem het aanzien van een conferencier. Een deel van de gasten, en daar viel de cliëntèle van Charley's Bar natuurlijk niet onder, was speciaal gekomen om Lucie eens goed van nabij op te nemen. Dat ze een jeugdig figuur had, goed haar, een gave huid en een mooi rond gezichtje stond buiten kijf. Ze stond in haar maagdelijk witkanten bruidstoilet ietwat bedeesd naast de bruidegom en keek af en toe verliefd naar hem op. De eerste indruk viel beslist in haar voordeel uit. Het leek erop dat Uffelie het pleit had gewonnen.
Drie weken na het huwelijk, midden in de nacht, ging bij Johan Duurvoort, de deken van de balie, de telefoon. Uffelie was aan de lijn. ‘Of je meteen langs wil komen, ik heb je dringend nodig.’ | |
[pagina 88]
| |
‘Nou Bert,’ zei Johan, niet anders denkende dan dat Uffelie, wat wel eens vaker gebeurde, teveel op had, ‘dat kan wel tot morgen wachten.’ Zelden heeft de deken van een op het oog geringe nalatigheid meer spijt gehad. De volgende dag was Uffelie dood. De dokter constateerde een natuurlijke doodsoorzaak, het hart. De deken, gebukt onder schuldgevoel, bracht het nachtelijk telefoongesprek ter kennis van de officier van justitie. ‘Je denkt toch niet...’ ‘Ik wou dat ik het wist,’ zuchtte de deken en hij vertelde van een feestje een paar avonden voor het huwelijk bij Uffelie aan huis. Bert glom als een pauw toen Lucie haar armen om Marc, de oudste zoon, zo te zien een slungel van een jongen, heensloeg. ‘Zie je hoe goed die het al met elkaar kunnen vinden,’ had hij Johan in het oor gefluisterd. En wat waar is moet gezegd worden, liefderijk, als een echte moeder, voerde Lucie Marc uit een glazen bakje vruchten op sap. Marc, die niet wilde achterblijven, duwde met hetzelfde prikkertje een kers tussen haar lippen. ‘Je morst,’ had Lucie toen geroepen, ‘ik zal je straks leren hoe je een vrouw moet voeren.’ Johan had er toen niet bij stilgestaan, maar nu schoot het allemaal weer door zijn hoofd, die overdreven aandacht voor Marc, dat openlijk flirten met de zoon vlak voor de ogen van de trotse vader. ‘Ja, ik begrijp wel dat het je hoog zit, maar wat wil je dat ik doe?’ zei de officier, voor wie een half woord al voldoende was, en hij beantwoordde de door hem zelf opgeworpen vraag: ‘Een lijkschouwing, ze zullen me zien aankomen.’ De twee vlaggen, de Surinaamse met de vijf sterren en het rood, wit en blauw werden die ochtend boven het parket halfstok gehesen. Toen Lucie dat hoorde belde ze Amo, de fotograaf, en vroeg hem om met haar in een taxi mee te gaan voor | |
[pagina 89]
| |
het maken van foto's. Hoe ze het in die korte tijd voor elkaar heeft gekregen, weet ik niet, maar ze zag er in haar rouwjurk en bijpassende accessoires, ceintuur, tasje en handschoenen, onberispelijk uit. Wit, de rouwkleur die ze een heel jaar wilde gaan dragen, stond haar goed en verleende haar een zekere distinctie. Amo zat naast de chauffeur, zij zat op de achterbank van de auto, rechtop tussen de beide jongens. De taxi stopte voor het parket, ze stapten uit en Amo begon naar een gunstige opstelling te zoeken om het drietal met de vlaggen op de achtergrond duidelijk in beeld te krijgen. Zo iets gaat natuurlijk niet ongemerkt. Nieuwsgierigen dromden om hen heen, want het nieuws van Uffelies plotselinge dood had zich snel verspreid. De officier, wiens werkkamer zicht op straat had, kwam naar buiten om hen te condoleren. ‘Het is voor ons allemaal een groot verlies,’ zei hij, terwijl hij ze een voor een de hand drukte. ‘De deken en ik hebben vanochtend al overleg gepleegd. Op een buitengewone zitting van het Hof zal uw man, jullie vader, de volgende week worden herdacht.’ Lucie, een zakdoekje bij haar ogen, bedankte hem voor zijn medeleven. De jongens staarden zonder een woord te zeggen voor zich uit. Johan ziet spoken, dacht de officier, en zich tot Lucie wendend: ‘Als ik straks nog iets voor u doen kan.’ Hij was ervan overtuigd dat ze niet lang weduwe zou blijven. Een groot aantal bloemstukken, uit verschillende geledingen van de maatschappij, sierde de baar. De vrienden, diep geschokt, hadden voor een krans gezorgd, witte stefanoot, de geurige lievelingsbloem van Uffelie, de bloem die hij drie weken geleden eigenhandig op de japon van zijn vrouw had gespeld. Op het lichtblauwe zijden lint stond in zilveren letters: Jij was een van ons. | |
[pagina 90]
| |
Eerst vele maanden later heeft Uffelies buurman me in een vertrouwelijke bui verteld, dat Lucie al een dag na het huwelijk Marc had verleid. Op de bewuste laatste nacht, die van het middernachtelijk telefoongesprek, was de ruzie tussen de beide partijen, Uffelie contra Lucie en Marc, zo hoog opgelopen, dat de jongste zoon het huis was ontvlucht en bij de buurman was komen uithuilen. De buurman had geschreeuw en gestommel gehoord en de indruk gekregen dat er met stoelen en flessen werd gesmeten. Hij had er even over gedacht om de politie te waarschuwen, maar vanwege Uffelies maatschappelijke positie had hij daarvan afgezien. Nu had hij, evenals de deken, daar oprecht spijt van. ‘Heb je nog wat kunnen opvangen?’ ‘Nee, nauwelijks. Een paar keer heb ik hem “motjo, motjo”, (jij hoer, hoer) horen roepen. Daarna niets meer.’ Zijn laatste woorden. In een taal die hij nooit goed heeft kunnen uitspreken. Sic transit, zo vergaat 's werelds glorie. |
|