De ziekte van Anna Printemps
(1987)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
(Plaats van handeling: een bar in Sydney, kort na de oorlog) Bij de zoveelste whisky zegt Bill tegen mij: ‘Jij met je kippige ogen zal nooit van je leven kunnen raden waar ik de mooiste vrouw ter wereld heb gezien.’ Ik: ‘Wedden dat ik het raad.’ ‘I'll bet you.’ ‘Om een fles Black and White.’ De weddenschap houdt meer in dan iemand zo op het eerste gezicht zou kunnen vermoeden. Het gaat om niets meer of minder dan om de zuigkracht die het superlatief sedert onheuglijke tijden op het mensengeslacht uitoefent: de allermooiste, le Cantique des Cantiques, the Song of Songs. Om mij niet te verslikken neem ik eerst een teug en zeg dan doodgemoedereerd, alsof het oplossen van onoplosbare raadsels mijn dagelijks werk is, maar wel elke lettergreep scherp articulerend: ‘San-so-por.’ ‘You son of a bitch!’ Bill heft zijn handen ten hemel, brengt ze naar zijn kruis, vindt ook daar geen rust, schuift zijn kruk een halve meter van mij vandaan en blijft kreunen als een gewond dier: ‘You son of a bitch.’ Sansopor is geen plaats, het is een vlek, een verzameling hutten, het bestond nauwelijks, het bestaat waarschijnlijk niet eens meer. Ga naar een reisbureau en vraag om een kaartje naar Sansopor, ze zullen het je niet kunnen verkopen. Hoe is het dan in 's hemelsnaam mogelijk dat ik de mooiste vrouw ter wereld, de droomgestalte uit Bills panopticum, in deze plaats van niets, dit vacuüm, dit niet bestaande oord situeer? Om Bill niet de indruk te geven dat ik over bovennatuurlijke, mediamieke gaven beschik, zal ik hem uit moeten leggen hoe ik, uit de overstelpende veelheid van mogelijkheden juist Sansopor eruit heb gevist. Als het nou nog een naam was geweest | |
[pagina 72]
| |
die bepaalde erotische, aromatische associaties oproept, een naam uit de Duizend-en-één Nacht, uit de Decamerone, de Kamasutra - maar Sansopor... ‘Bill,’ zeg ik sussend, want ik wil het hinderlijke gekreun zo gauw mogelijk tot bedaren brengen, ‘je hebt me toch zelf verteld dat je in militaire dienst bent geweest. Je vaalgele gezicht is het beste bewijs dat jij, net als ik, ergens in de Pacific hebt gediend. De manier waarop jij over een onvoorstelbaar mooie vrouw praat, het kan haast niet anders dan dat vrouwen die tot je verbeelding spraken daar uiterst dun waren gezaaid.’ Zo kwam in die dagen de noordkust van Nieuw-Guinea op ons over, verwend en bedrogen als we waren door Gauguin en zijn Tahiti-wonderland. ‘Bill,’ zeg ik, ‘er bestaat geen toeval in deze wereld.’ Overal, waar MacArthur een bruggehoofd had gevestigd, bleef dat bestaan, breidde zich uit, werd een springplank voor nieuwe operaties. Sansopor was de uitzondering op de regel. De Japanners, die in de bossen waren gevlucht, wisten zich te reorganiseren en bleven aanvallen. Na een paar nachten van hevig geweervuur - ‘Jullie waren niet zuinig met ammunitie’ - gaf de commandant van de basis het bevel tot de evacuatie. Omdat ik wat Maleis babbel wees hij mij aan om de kampongbewoners te gaan waarschuwen. Wie weg wilde kon met de troepen mee. Waarheen werd er niet bijverteld. Naar een veiliger plek, dat was alles. Bedenktijd was er nauwelijks. Bij de kampong gekomen, ongeveer een uur te voet van de basis, weet ik niet wat ik zie. Een jonge vrouw is bezig de kleren, die zij net in de rivier heeft gewassen, op de rotsen te drogen te leggen. Ze draagt een strak geknoopte doek om de heupen, ze heeft lang zwart haar dat losvalt over haar schouders, haar borsten zijn bloot, haar bewegingen zijn soepel, | |
[pagina 73]
| |
haar gang is volmaakt. Ze is, dat zie je zo, van gemengd bloed, een zeldzame kruising van Chinees en Papoea. Hoe schoon zijn uw schreden in de sandalen, vorstendochter! De welvingen van uw heupen zijn als sieraden, werk van meesterhanden Er is haast bij mijn opdracht, er is geen tijd, geen voorwendsel, geen schijn van kans om de palm te beklimmen en zijn vruchtentrossen te plukken. Ik zoek het dorpshoofd op en leg hem de situatie uit. Het dorpshoofd is een man van enerzijds, anderzijds. Enerzijds: De kampongbewoners hebben, aangetrokken door sigaretten en tabak, de Amerikanen aan informatie geholpen en maken gretig jacht op de Japanners die hun tuinen komen plunderen. De Japanners zullen dat niet door de vingers zien. Potong leher - de kop eraf. Anderzijds: Het vertrouwde gebied op stel en sprong verlaten is niet zo eenvoudig. Ook dat is een vorm van amputatie. Wat kunnen mijn mensen meenemen? Wanneer komen we terug? Enerzijds weegt zwaarder dan anderzijds. Mijn vorstendochter, de dochter van de Chinese winkelier en zijn Papoea-vrouw, zal met de tachtig andere bewoners van het dorp op een pt-boot of met een Dakota naar een onbekende bestemming vertrekken. Ook als ik haar nooit meer zie - en ik voorvoel al dat dit voor mij is weggelegd - zal haar beeld op mijn netvlies gegrift blijven. Iedere vrouw die ik later zal ontmoeten, zal ik blijven vergelijken met deze ene, onvergelijkbare. ‘Bill,’ zeg ik, ‘misschien ben jij wel de enige persoon in de wereld die kan bevestigen dat ik niet gek ben, niet aan hallucinaties lijd, dat ze bestaat, bestaan heeft, zal bestaan zolang | |
[pagina 74]
| |
wij bestaan.’ Om hem niet het gevoel te geven dat hij erin is geluisd, dat hij in handen is gevallen van een pathologische fantast, een aartsoplichter, een gewetenloze paragnost, biecht ik op dat ik al eens eerder een proeve van bekwaamheid op dit gebied heb afgelegd. Want wat waar is is waar, ik kan er niet omheen, ik heb al eens eerder met een soortgelijke weddenschap een fles drank gewonnen.
Begin 1942. Amerika is zich aan het herstellen van de klap van Pearl Harbor. Het konvooistelsel dat haastig op touw wordt gezet, bestrijkt de Caribische Zee niet. De Duitse u-boten zwermen daar ongehinderd rond en loeren op hun prooi. Ik werk op een kleine, langzaam varende vrachtboot, de Flora, van de knsm. We liggen al een dag of acht in de haven van Haïti om een partij sisal, een kapokachtig spul, in te laden. De Haïtiaanse havenarbeiders zijn de zwakste en meest ondervoede die ik ken. Het laden schiet maar niet op. In de plaatselijke, Franstalige krant lees ik dat de president van de republiek een rede in het parlement heeft gehouden. Hij heeft het gehad over ‘les cheveux gris du coeur’. Ik ken die man niet, ik weet niet waar hij op doelt, de geschiedenis van zijn land is mij alleen in grote lijnen bekend - Toussaint Louverture, Dessalines, de krankzinnige keizer Christophe. 's Avonds komt de agent van de scheepvaartmaatschappij bij ons aan boord, een sportief geklede, lichtkleurige Haïtiaan met een air van een kosmopoliet. We zitten na een lange, warme dag aan dek uit te blazen. De avond is helder, er staan sterren aan de hemel, in de verte tekenen de bergen zich af, een paar lichtjes dansen op en neer. De agent komt bij ons zitten en laat een rumpunch voor iedereen aanrukken, rum de Barbancourt. Omdat Westindiërs | |
[pagina 75]
| |
graag verbroederen, maar weinig van elkaar afweten, gescheiden als ze zijn door barrières van taal, nationaliteit en slechte verbindingen, komen de agent en ik - ik kom uit Suriname - al gauw op een gemeenschappelijk uitgangspunt: Europa. De agent heeft in 1936 een tijdje in Parijs gestudeerd, ik ook. Ik studeerde op aanraden van mijn leermeester, de grote Meiers, aan de Faculté de Droit vergelijkend recht. Het is de tijd van de Spaanse burgeroorlog, ‘No pasarán’. In Frankrijk is het Volksfront van Léon Blum aan de macht. Hulp aan de zieltogende republiek wordt niet geboden. Franco zegeviert. De agent roert dit beschamende hoofdstuk niet aan, maar heeft het over de verrukkelijkste vrouw die hij ooit heeft ontmoet. Ik beluister in zijn stem de cadans van een mij bekend, onbedwingbaar ritme en zeg tegen hem dat ik kan raden wie hij bedoelt. Hij lacht me in mijn gezicht uit. ‘Kom nou, waar zie je me voor aan. Je denkt zeker dat alle Haïtianen in voodoo geloven.’ ‘Wedden.’ ‘Ik mag van de maatschappij met schepelingen geen geldzaken doen. Maar goed, om een fles Barbancourt, drie sterren.’ Het is even stil. Dan fluister ik, alsof het Gods verheven naam zelf betreft, alsof het een geheim is waar ons leven vanaf hangt: ‘Moumoun.’ ‘Merde!’ De reactie van de agent is volslagen anders dan die van Bill. Hij valt me om de hals, zoent me op het voorhoofd, pakt mijn beide handen vast en legt ze tegen zijn wangen, die fris aanvoelen van de lotion. Moumoun is niet zijn persoonlijk bezit, hij wil haar zonder scrupules met mij delen, hij is vrijgevig, exuberant, royaal. De hofmeester brengt vol bewondering voor mijn unieke prestatie de fles rum. Iedereen | |
[pagina 76]
| |
aan dek wil weten hoe ik het hem heb geflikt. De eenvoud van de door mij toegepaste methode doet niet af aan het verbluffende resultaat. ‘Montparnasse?’ ‘Warm.’ ‘La Boule Blanche?’ ‘Warm.’ ‘La voila, Moumoun!’ Welke Westindiër met wat geld op zak zou niet hebben geweten dat er in Parijs van voor de oorlog maar één cabaret was, waar de mulatinnen van Guadeloupe en Martinique met die kokette doeken om het hoofd de béguine dansten dat het een lust was? En welke Westindiër is niet bezweken voor de uitdaging die er uitging van Moumoun, die je met haar op de muziek deinende heupen de winter deed vergeten en je het El Dorado voortoverde? De agent, die zich niet begeeft op de grijze zijpaden van zijn president, voorspelt mij een grote toekomst in de bordelen, dancings en cabarets van de metropool als waarzegger, futuroloog, gedachtenlezer. ‘Je zult rijk worden, je zult niet in een gat als dit tussen analfabeten en luie koelies je leven moeten slijten, je zult worden omringd door invloedrijke vrouwen, politici, het puikje van de emigranten.’ Even trekt een donkere schaduw over zijn genotzuchtig, zorgenvrij gezicht. Het schiet hem te binnen dat zijn eens zo adorabele Parijs door de moffen is bezet. ‘La Boule Blanche, Les Boches, Moumoun... Merde.’
Tussen Bill en mij is het weer koek en ei. Gearmd en lichtelijk zwaaiend lopen we de straat op. Kutzwagers noemden ze in Leiden, waar ik heb gestudeerd, de mannen die eenzelfde meisje | |
[pagina 77]
| |
hebben gedeeld. Bill en ik zijn zwagers van een andere orde. De hoge onbereikbare, exclusieve orde van Sansopor. |
|