De ziekte van Anna Printemps
(1987)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
[pagina 55]
| |
Adèle, de jongste, was een bloem. Lygia, Ilse en Jeanne-Marie, de drie oudere zusters, mochten er ook wel zijn, maar Adèle was een klasse apart. Toch bestond er geen naijver tussen de zusters, geen van hen kwam iets te kort. Het was voor de moeder, mevrouw m., een uitgemaakte zaak dat haar dochters met blanken zouden trouwen; wie zulke volmaakte schepselen heeft gebaard, mocht niet lijdelijk toezien dat het werk harer inwendige organen door een onoordeelkundige teeltkeuze teniet zou worden gedaan. In de toenmalige Surinaamse samenleving was de scheidslijn tussen blank en lichtgekleurd, tot welke categorie mevrouw m. behoorde, een uiterst subtiele. Het beklimmen van de laatste sport van de sociale ladder, die tot het uitwissen van alle kleurverschil moest leiden, vereiste geduld en niet aflatende volharding. De moeder van de meisjes - de vader was, met achterlating van enige lucratieve agenturen, al vroeg heengegaan - beschikte in ruime mate over deze eigenschappen. Daarenboven bediende Fortuna, dit keer in de masculiene gedaante van Mars, mevrouw M. op haar wenken. Nooit eerder waren er zoveel blanke vrijgezellen in Suriname voorradig geweest. De officieren van de Prinses Irene Brigade, van twee oorlogsschepen, van een Amerikaans detachement, kregen allemaal een liefderijk onthaal in haar fraaie, aan de rivier gelegen luchtige huis. Moeder M. verstond de kunst het haar gasten zo naar de zin te maken, dat ze zich in haar aanwezigheid helemaal thuis gingen voelen. Misschien was het zelfs iets meer dan dat. Ze was een prachtige, weelderig gebouwde vrouw, die de wellust, ook al smeulde die zichtbaar onder de oppervlakte, volkomen in bedwang had. Het was voor de meesten van de jongemannen een nieuwe, onbekende sensatie om dagelijks in de onmiddellijke nabijheid van zo'n rijpe vrouw te verkeren, en er was haar alles aan gelegen om de erotische spanning die van haar uitging, op | |
[pagina 56]
| |
haar dochters af te wentelen. Rijker en voller geboetseerd dan haar nogal slank uitgevallen dochters, wist ze iets van die overvloed op hen over te dragen, het aan haar dochters overlatend om de daardoor gestimuleerde honger van de jongemannen te stillen. Maar het bleef de moeder naar wier gunst werd gedongen, en de hand van een dochter was de zekerste manier om dat bezit te bemachtigen. Met zichzelf als middelpunt schiep ze rondom haar dochters een sfeer, die voor de daarvoor gevoeligen een lichte, de zinnen benevelende roes nabijkwam. In de ban van deze betovering vond een Amerikaans officier zijn Lygia, een adelborst zijn Ilse, een vaandrig zijn Jeanne-Marie. Alleen met Adèle wilde het niet vlotten. De verhevigde manier van leven, waarin het uit zijn slaap gewekte Paramaribo verkeerde, ging haar overigens niet geheel voorbij. Ze had zich eigener beweging opgegeven voor het vrouwelijke hulpcorps, de Stads- en Landwachten, die onder commando stonden van majoor S.. Omdat ze al een rijbewijs had werd ze met een pendeldienst belast. In haar onberispelijke uniform bestuurde ze iedere avond een jeep van de kazerne naar de officierssociëteit en van de sociëteit naar de kazerne. Drinken deed ze niet, en mocht een van de alcohol wat wazig geworden hoofd op haar schouder terechtkomen, dan beschouwde ze dat als een bij de oorlog behorend ongemak. Voor het overige wist ze beter dan haar meerderen de afstand te bewaren die een dienstplichtig soldaat van een officier scheidt. Het schijnbare gemak waarmee ze de avances van zich afhield, maakten haar bij uitstek geschikt om als praatpaal te dienen. Wat ze haar niet allemaal vertelden. De meesten vonden Suriname best een fijn land, hartelijke mensen met weinig vernis, maar wel heel vreemd. Hoe moest je als com- | |
[pagina 57]
| |
pagniescommandant in hemelsnaam optreden tegen een soldaat die onder het zweet te laat op appel kwam, omdat hij met een geest op zijn bagagedrager niet vooruit kon komen? Hoe te reageren op zaken die te maken hadden met treef, winti, wisi, tapoe en azema's? Adèle luisterde, kwam achter dienstgeheimen, ze wist eerder dan menig agent van de inlichtingendienst welke overplaatsingen, welke promoties te verwachten waren, wie met wie had aangepapt, wie een uitschijter had gekregen. De blonde rage, die haar zusters had doen tuimelen, had op haar geen vat. Voor zover ze van enige voorkeur deed blijken viel die Jule Sanders ten deel. Jule met zijn matte huidkleur, donkere ogen en donker haar was in het Surinaamse milieu geen opvallende verschijning. Als hij niet met de Prinses Irene Brigade was meegekomen, had hij zo voor een Surinaamse jood kunnen doorgaan, blank, dat nog wel, maar het niet halend bij het echte Hollandse boter- melk- en kaasprodukt. Mevrouw M., die haar dochter beter kende dan wie dan ook, begreep dat ze hem in de gaten moest houden. En om iemand in de gaten te houden, is het nodig om hem geregeld van nabij te kunnen gadeslaan. Jule werd daarom met open armen in de kring opgenomen die zich 's middags en 's avonds ten huize van moeder M. placht te vormen. Er werd daar honderd uit gebabbeld, los en vast, ernstig en nonsensicaal, platen gedraaid, calypso's naar waarde geschat, Budweiser bier en rum-cola geschonken, wandelingen in de tuin gemaakt, de raven, papegaaien en apen gevoed, beschaafd gevreeën. Het mocht allemaal, want het diende een hoger, heilig doel. De jongens van overzee, die straks hun leven gingen inzetten voor de bevrijding van hun vaderland, hadden recht op dit door mevrouw M. knap in elkaar gezette voorspel. | |
[pagina 58]
| |
Toen de berichten uit Amerika Suriname bereikten dat de nazi's tot de totale uitroeiing van de joden waren overgegaan, werden er in alle kerken, synagogen, tempels en moskeeën bidstonden voor hun behoud gehouden. Op 31 december 1941 sprak Jule in het bovenzaaltje van Loge Concordia tijdens een haastig geïmproviseerde bijeenkomst een klein aantal toehoorders toe. Onder hen bevond zich Adèle. Jule sprak voor zijn doen grimmig van de laatsten der Mohikanen. Die nacht, oudejaarsnacht, na het afschieten van grote pakken Chinees vuurwerk, dat de stad in wolken van rook en kruitdamp deed schuilgaan, zei Adèle tegen Jule dat ze jodin wilde worden. Het betekende zoveel als dat ze met hem naar bed wilde gaan. Zo iets laat je je door een vrouw als Adèle niet twee keer zeggen, maar Jule was er die nacht, door de emotie die de bijeenkomst bij hem had opgewekt, niet erg bij. Hij reageerde nogal onhandig: ‘Jodin, dat is het stomste dat je kan doen. Weet je dan niet...?’ Ja, ze wist het. Ze was er toch bij geweest toen hij erover had gesproken. ‘Juist daarom wil ik het.’ Zo ontwaakte tussen Adèle en Jule een liefde die samenhing met het lot van het joodse volk, duizenden kilometers van Suriname vandaan. ‘Jodin,’ legde hij haar eens uit, ‘kun je niet worden. Niet gemakkelijk tenminste.’ ‘Waarom niet?’ ‘Ik kan toch ook geen creool worden.’ Hij realiseerde zich dat hij, voor hij hier naar toe was gekomen, nooit eerder over het begrip creool had nagedacht. Hij wist na zoveel maanden nog altijd niet wie nou wel en wie niet in Suriname een creool was, Hindostanen niet, Javanen niet, Indianen? Adèles moeder was een creoolse, dat was zeker, haar vader van de foto te zien had meer iets van een latino. Als Adèle later kinderen van hem zou krijgen, wat zouden | |
[pagina 59]
| |
die kinderen dan wel zijn, joods, creools of iets daartussen waarvoor nog geen naam bestond?
Mevrouw M. dacht er niet aan om de belangen van de moederkerk te verdedigen, wanneer die van haar dochters op het spel stonden. Er was ook geen beginnen aan. Twee (van de vrijers) waren Nederlands Hervormd, één was een Quaker - een in Suriname onbekend fenomeen - en één was een jood. Ze geloven allemaal in een god, hield ze zich voor, en is God niet voor ons allen?
Toen de invasie van het vasteland van Europa naderbij kwam en al de militairen zich hadden ingescheept om naar Engeland te vertrekken, verkreeg Paramaribo weer haar normale, slaperige uiterlijk. Het huis aan de rivier, zo net nog het galante trefpunt voor jongemannen van overzee, lag er stil en verlaten bij. De sabakoes, de kleine witte reigers, namen de plaats in van de afwezigen en stapten parmantig met hun lange dunne poten over de aangeslibde modder langs de oever van de rivier. De vaandrig, inmiddels tot kapitein opgeklommen, schreef aan Adèle dat Jule bij de gevechten om een brug in Normandië was gesneuveld. ‘Hij is als een held gestorven. Zo moet je dan aan hem blijven denken.’ Aan Adèle was niet te zien dat ze verdriet had. Ze jammerde niet, ze was niet jaloers op haar zusters, die aanstalten maakten om zich in Nederland bij hun mannen te voegen. Ze zei tegen haar moeder dat ze straks, als de Stads- en Landwachten opgedoekt werden, een opleiding tot analiste wilde volgen. De moeder stemde daar van harte mee in. Toen ze, tussen al de besognes en de soesa van drie aanstaande huwelijken door, had geprobeerd om erachter te komen wat Jule's dood voor Adèle betekende, had die alleen maar losgelaten: ‘Ach moeder, wat hij gewild heeft is uitge- | |
[pagina 60]
| |
komen.’ ‘Bedoel je dat hij...’ ‘Ja, dat bedoel ik.’ Op zulke momenten drong het tot de moeder door dat ze haar eigen dochter niet meer kon volgen. Waarom moest dat lieve kind zich de slachting van de joden zo aantrekken, waarom moest ze verliefd worden op een joodse jongen die voorvoelde dat hij ten dode was opgeschreven? Het was toch zeker niet normaal voor jonge mensen om zo'n sterke hang naar de dood te hebben. Ze respecteerde de joden, dacht ze en zo meende ze het ook, maar Adèle had verstandiger moeten zijn, nu plukte ze daarvan de wrange vruchten. Zo'n jongen, die de dood als een kwaadaardige ziekte met zich meedroeg, had van haar dochter moeten afblijven. Omdat je nu eenmaal een dode niet ter verantwoording kunt roepen hield ze zich in, maar inwendig was ze van de kook. Daar kwam nog bij dat geen woord van wat ze dacht over haar lippen mocht komen, Adèle zou het haar nooit hebben vergeven als ze Jule's nagedachtenis had besmeurd. Dus ging ze mee naar de rouwdienst voor de gesneuvelden en pinkte een traan weg toen de legeraalmoezenier zijn naam noemde. ‘Analiste. Ja, dat is wel iets voor jou. Hoe lang duurt die studie?’ ‘Drie jaar. Als ik er hard tegenaan ga, twee en een half.’ De moeder voelde de hint. Adèle gaf op een subtiele manier te kennen dat ze met rust wilde worden gelaten en dat moederlief niet met allerlei plaatsvervangende kandidaten moest komen aandragen. Toch kon ze het uit de macht der gewoonte niet laten om de hoofdonderwijzer Ramlall - Ram voor zijn vrienden - aan te moedigen om eens wat vaker langs te komen. Rams vrouw, een oude vriendin van haar, was een tijdje geleden gestorven en er was dus alle aanleiding om zich moederlijk | |
[pagina 61]
| |
over hem te ontfermen. Moederlijk is misschien wat overdreven, Ram en zij verschilden in jaren niet zoveel. Voor de buren was het een uitgemaakte zaak dat ze haar zinnen erop had gezet om hem aan de haak te slaan. Hoe weinig kenden ze het innerlijk mechanisme van mevrouw M.. Ondanks het uiterlijk van een seksueel vitale vrouw had ze, niet zozeer door een sterk godsgeloof als wel door een op één doel afgestemde gerichtheid, een metamorfose ondergaan. De beelden, waar ze zich bij tijd en wijle in verlustigde, betroffen geen verstrengelingen, waarbij het eigen lichaam een rol speelde. Nee, ze had haar lichaam compleet in dienst gesteld, ondergeschikt gemaakt aan het lijfelijk wel en wee van haar dochters. Als die ontmaagd werden werd zij ontmaagd, als die met meer mannen sliepen was zij polygaam, als een profijtelijk huwelijk aan de horizon daagde was zij het die in kuise afwachting daarop preludeerde. Leven in onthouding was voor haar na de dood van haar man een natuurlijke, vanzelfsprekende instelling, en toch beleefde ze dank zij haar dochters meer op orgasmen gelijkende gevoelens dan menige vrouw van haar leeftijd en standing. Met het vertrek van de drie dochters kwam de intieme, dagelijkse wisselwerking goeddeels te vervallen en het leek erop dat ze aan haar leven een andere draai zou gaan geven. Ram moet dat ook zo hebben aangevoeld, want hij begon kleine toespelingen te maken op de eenzaamheid, die zij beiden gemeen hadden. Weduwnaar en weduwe, dat vulde elkaar aan, het ene was het complement van het andere. Ontegenzeggelijk streelde het haar gevoel van eigenwaarde dat hij naar haar hand dong. Ze herkende in hem de streber, die om op de sociale ladder vooruit te komen indertijd katholiek was geworden en aan een huwelijkspartner - Claartje behoorde tot de creoolse elite - hoge eisen had gesteld. Hij erkende haar meer- | |
[pagina 62]
| |
waarde. Zij van haar kant wist dat de gouverneur op de hand was van de Hindostanen en dat betekende niet meer of minder dan dat hij de toekomst van het land op die groep projecteerde. Het was niet uitgesloten dat Ram straks tot lid van de Staten zou worden benoemd, wie weet zelfs tot lid van de Raad van Bestuur. Men prees hem om zijn brede algemene ontwikkeling. Dat die voornamelijk bestond uit hetgeen hij naarstig uit allerhande leerstof had opgedaan en dat hij er niets persoonlijks aan toe had gevoegd, scheen de mensen te ontgaan. Nadat Ram gewikt, gewogen en goed (genoeg) was bevonden, was het voor mevrouw M. een koud kunstje om een verbinding tussen hem en haar van vrijers afkerige dochter te leggen. Op een onopvallende wijze liet zij zijn bezoeken samenvallen met de tijden, waarop Adèle binnen was. Kleine attenties, die voor haar bedoeld waren, kwamen in Adèles schoot terecht. Een uitnodiging voor een feestavond van haar vroegere school, waarop zij zich uitbundig had verheugd en waarheen ze met Ram zou gaan, werd wegens een plotseling opgekomen migraine afgezegd. Adèle moest op het laatste ogenblik haar plaats innemen. Kort daarna werd Ram naar Nickerie overgeplaatst. De directeur van het Departement van Onderwijs had in een gesprek onder vier ogen erop gezinspeeld dat het beter was dat de hoofdonderwijzer er getrouwd heen zou gaan. Hij had al vele malen moeten constateren dat de eenzaamheid te zwaar drukte op ongetrouwde onderwijzers in de districten en dat zij dan de verleiding, die van sommige vrouwelijke leerlingen uitging, niet konden weerstaan. ‘Mij is verteld dat u veel bij mevrouw M. aan huis komt,’ zei de directeur op vertrouwelijke toon, alsof hij daarmee wilde zeggen dat de oplossing toch voor de hand lag. Ram legde mevrouw M. zijn probleem voor. Het was zijn manier om haar een aanzoek te doen. Of het aan zijn schuchtere wijze van doen lag is een | |
[pagina 63]
| |
open vraag, maar mevrouw M. legde het aanzoek zo uit alsof het voor Adèle was bedoeld. ‘Je zult het haar zelf moeten vragen. Van mij krijg je toestemming.’ En ze kuste hem met een warmte, die hij zich nog lang zou herinneren. Toen de moeder aan Adèle vertelde dat meneer Ramlall met haar wilde trouwen en de pro's en contra's van een dergelijk huwelijk met haar afwoog, stemde Adèle tot haar verbazing, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, daarmee in.
Het huwelijk en de daarop gevolgde verhuizing naar Nickerie maakte een eind aan de periode van Adèles afgezonderd bestaan. Het wijde polderland, de nabijheid van de zee, de zwermen witte sabakoes, oude bekenden, die zich tegen het vallen van de avond op de bomen langs het zoetwaterkanaal kwamen nestelen, deden haar goed. De bedrijvigheid van de Nickerianen sprak haar aan, als analiste kon ze zich overdag in het laboratorium van het hospitaal verdienstelijk maken. Ze ging deel uitmaken van het vaste kringetje van haar man, de districtscommissaris, de dokter, de bankdirecteur, de beheerder van de experimentele rijstpolder. Vrij geregeld kwamen er landbouwingenieurs uit het nabije Wageningen, waar de rijstbouw mechanisch werd bedreven, bij hen over de vloer. Ook bezoekers uit Brits Guyana, die kwamen om te tennissen of te cricketen, behoorden tot de vaste gasten. Het leven was misschien monotoon, maar zeker niet saai. Ronnie A., een landbouwkundige uit Israël, moet via Georgetown in Nickerie zijn gekomen. Hij was geïnteresseerd in de experimenten van de proefpolder en wilde er een paar maanden blijven werken. Al gauw raakte hij bevriend met Ramlall en diens vrouw. Adèle had haar gefascineerd-zijn door het jonge Israël niet onder stoelen of banken gestoken en het was bijna vanzelfsprekend dat ze goed met Ronnie overweg kon. Ronnie van zijn kant wilde alles | |
[pagina 64]
| |
over de Indianen en hun petrogliefen weten; dat werd de aanleiding voor een twee dagen durende boottocht met een barkas tot voorbij het Indianendorp Apoera. Ram, toch al geen liefhebber van het binnenland en niet warm lopend voor de primitieve culturen van bosnegers en Indianen, was blij dat drukke werkzaamheden hem beletten om mee te gaan. Adèle zou, dat was haar toevertrouwd, de honneurs waarnemen. Met verbrande armen, een paar potscherven en een stenen bijl keerde het gezelschap moe maar voldaan van de expeditie terug. Kort daarna werd Ronnie voor de militaire dienst opgeroepen. Adèle en haar man brachten hem naar de boot, die hem naar Springland aan de overkant zou brengen. Vandaar zou hij over de weg naar Georgetown reizen en dan verder per vliegtuig via Londen naar Israël. Een briefkaart meldde zijn behouden aankomst en zijn spijt dat hij niet langer in Nickerie had kunnen blijven. Het leek erop dat het gelijkmatig ritme van het leven in Nickerie door niets kon worden verstoord. De komst van een buitenstaander bracht wat afleiding, meer niet. Op een avond, bij het naar huis gaan na de wekelijkse partij bridge bij de dc, zei de dokter tegen Ram dat hij wat zorgvuldiger met zijn vrouw moest omspringen. ‘Hoezo?’ Ram keek de oude baas, die bekend stond om zijn ongezouten manier van spreken, vragend aan. Zijn vrouw had de laatste tijd klachten, dat wist hij. Maar waar sloeg deze opmerking nou op? ‘Ik heb de restanten van een condoom in haar vagina aangetroffen. Je bent me er eentje.’
De dokter was zijn huis binnengegaan. Ram bleef maar lopen door de verlaten straten van het stille stadje, liep naar de seawall, de zeewering, bleef daar op de keien staan luisteren naar het klotsen van het water, probeerde in een soort schemertoestand | |
[pagina 65]
| |
in te zien wat hem te doen stond, liet, als hij tot een besluit was gekomen, dat na een paar minuten weer varen, volgde met zijn ogen het licht van een vissersschipje, dat langzaam uit het zicht verdween, liep terug naar het stadje en ging, nog altijd niet wetend wat hij zou gaan doen, zijn huis binnen. Adèle werd heel even wakker. ‘Wat ben je laat.’ Ze hoorde zijn antwoord niet eens, ze was onmiddellijk weer in slaap gevallen. Hij keek lang en aandachtig naar haar, zoals ze daar lag met een kussen omklemd in haar armen. Zijn onmacht stond hem helder voor ogen. Ze droomt van haar minnaar, dacht hij, zelfs als ik haar angstvallig van uur tot uur bewaak zal ze van hem blijven dromen. Getraind in het volgen van een door anderen aangegeven koers, wist hij zich in deze onvoorziene situatie geen raad. Als krabben, die na de vangst willekeurig in een emmer zijn geworpen, klommen en kantelden zijn gedachten door elkaar heen, zonder dat hun inspanning ook maar de geringste uitkomst bracht. De ochtend brak aan en nog altijd wist hij het niet. Langzaam drong het tot hem door dat hij een beslissend gesprek met Adèle niet aandurfde, dat hij de onherroepelijke breuk tussen beiden meer vreesde dan te moeten leven met de treurige wetenschap dat zijn vrouw hem bedroog. Met één man, met meer dan één, wie, waar? Het lichaam van zijn vrouw zond signalen uit die niet voor hem waren bestemd, het verborg geheimen waar hij geen weet van had. In de stad, waar hij voor een bespreking op Onderwijs moest zijn, ontlastte hij zijn overvolle gemoed bij zijn schoonmoeder. Hij zat tegenover haar, zoals hij een paar jaar geleden zo vaak op het achterbalkon van het huis had gezeten, zij, volkomen op haar gemak, zeker van zichzelf, vol aandacht voor wat hij zoal had te vertellen. Of het over school was, over zijn overleden vrouw of over geldzaken, hij kreeg bij haar nooit het gevoel | |
[pagina 66]
| |
dat hij haar met zijn verhalen verveelde. Integendeel, door telkens kleine, gerichte vragen te stellen gaf ze hem de indruk dat ze alles wat hij zei in zich opnam. Had ze hem toen, ondanks de vertrouwelijke toon van hun gesprekken, een duidelijke afstand doen voelen, nu leek het wel alsof ze wilde dat die afstand inkromp, ophield te bestaan. Hij beschreef haar zijn leven met haar dochter, ze was zorgzaam, een goede huisvrouw, zonder mokken dat ze ver van de hoofdstad haar leven moest slijten. Hij kon zich geen enkel schokkend moment voor de geest roepen, waaruit hij kon afleiden dat er iets mis was in hun huwelijk. Natuurlijk, hij was oud en wijs genoeg om te begrijpen dat zij niet louter uit liefde met hem was getrouwd, maar als Hindostaan, gewend aan gearrangeerde huwelijken, zag hij daar niets verkeerds in. Het elkaar respecteren - hij gebruikte zonder, dat hij het kon weten, dezelfde terminologie die de moeder jegens de joden had gebezigd - was voor hem het belangrijkste. Hij nam aan dat zij van het begin af aan met de gedachte aan ontrouw moet hebben gespeeld. Hij leidde dat af uit het feit dat in haar houding tegenover hem nooit verandering was gekomen, er was niet een bepaald moment aan te wijzen waarvan hij zou kunnen zeggen dat ze zich vanaf dat ogenblik anders was gaan gedragen. Omdat de moeder erop zinspeelde liet hij doorschemeren dat ze zelfs in de slaapkamer, als hij erop aandrong, altijd beschikbaar was. Nog was het niet genoeg voor de moeder, ze wilde meer weten, erachter komen wie de schuldige was. Ram moest haar uitvoerig het leven beschrijven dat ze in Nickerie leidden, met wie ze omgingen en wie bij hen over de vloer kwamen. Hij vertelde haar van de bezoeken van Ronnie, de vriend uit Israël, hij vertelde van de boottocht naar Apoera en zijn spijt achteraf dat hij niet meegegaan was, maar, voegde hij eraan toe: ‘Ik weet niet zeker of hij het was.’ | |
[pagina 67]
| |
‘Ik wel.’ Ze viel hem in de rede met een stelligheid die hem verbaasde. ‘U?’ ‘Ja, ik.’ Nu was het haar beurt om hem - wat hij nooit had geweten - te vertellen van de aandoenlijke relatie tussen Adèle en Jule en Adèles welhaast masochistisch verlangen om jodin te worden. En met een even grote hartstocht als die waarmee ze destijds de koppeling van haar drie oudste dochters tot stand had gebracht, beleefde ze nu de ontrouw van Adèle. Zij onderging de schaamte, de overgave en het genot van haar dochter alsof ze er zelf deelgenoot van was. Ze werd niet moe om Ram te vragen hoe Ronnie en Adèle elkaar hadden leren kennen, waar ze het meestal over hadden, welke mogelijkheden van afzondering zich hadden voorgedaan, of de dienstboden zich nooit iets hadden laten ontvallen. Haar dochter kennende voelde ze instinctief dat Adèle zich van het eerste begin af erop had ingesteld om zich aan Ronnie te geven en dat het uitstapje naar Apoera niet meer dan een welkome gelegenheid voor die twee was geweest. Zij herkende de rampzalige onverklaarbare aantrekkingskracht die het jood-zijn met al zijn implicaties op haar dochter uitoefende. Ram behoefde zich geen verwijten te maken. Hij was als echtgenoot in geen enkel opzicht te kort geschoten. Niet zijn leeftijd, niet zijn uiterlijk of zijn bedachtzame manier van doen had iets te maken met deze misstap van Adèle. Haar bevlieging was geen bevlieging, het was een doem die op haar rustte. Voor Ram, de hoorndrager, verloor de situatie het verachtelijke dat er tot voor kort aan kleefde, ze verkreeg iets enerverends, hoe meer de moeder doordrong in het geheime, intieme deel van hun leven. Voor het eerst durfde hij zich te laten gaan, liet hij de pijn van het gekneusd zijn zichtbaar worden. Zijn | |
[pagina 68]
| |
gedrag verloor het plichtmatige, in zijn roep om begrip, om medeleven verkreeg hij een eigen, herkenbare stem. Zonder dat ze er erg in had raakte de moeder geheel in de ban van wat Ram haar vertelde. De ontrouw van Adèle, de nacht op het water in de schommelende barkas, de nonchalante manier waarop zij en haar minnaar met een voorbehoedmiddel waren omgesprongen, kalfden haar weerbaarheid af. Tot diep in de nacht hadden zij en Ram het over de fatale passie van Adèle, over de onvermijdelijkheid van het gebeuren, over de onvermijdelijkheid dat dat gebeuren hen in deze nacht bij elkaar had gebracht. De pijn van Ram hield op pijn te zijn, werd glorie, werd overwinning.
Toen het buitenlandse verlof, waar de ambtenaren eens in de acht jaar recht op hadden, in zicht kwam, stelde Ram aan Adèle voor om samen naar Israël te gaan. Ze keek op van het verstelwerk waar ze mee bezig was, begreep het eerst niet. Daarna begon ze zachtjes te huilen. |
|