De ziekte van Anna Printemps
(1987)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
Our memories are card-indexes consulted, and then put back in disorder by authorities whom we do not control. | |
[pagina 43]
| |
In mijn geheugentheater neemt de studentensociëteit Minerva aan de Breestraat te Leiden een belangrijke plaats in. Andere gebouwen, zoals de oude houten schouwburg Thalia in Paramaribo heb ik gestoffeerd met de daarbij behorende decors en requisieten, maar Minerva staat op zichzelf, is een soort Vaticaanstad, een staat in een staat, met eigen, elders onbestaanbare mores. De gebruikers van dit unieke gebouw koesterden het idee van een los van de maatschappij staand onbekommerd bestaan, overtuigd als ze waren dat ze een paar jaren later in diezelfde veronachtzaamde maatschappij een eervolle plaats zouden gaan innemen. We waren in het jaar 1933 - het woord jaargang was bij ons niet in zwang - honderdtien in getal. Na de groentijd hadden we ons opgesplitst in jaarclubs, zeven als ik me niet vergis. Onder die zeven was er één, die hoger in aanzien stond dan al de andere en die deswege als eerste club werd aangeduid. Waarop dit aanzien berustte valt moeilijk precies aan te geven; adel, geld en patriciaat, hoewel sterk daarin vertegenwoordigd, waren toch niet voldoende om het predikaat ‘eerste’ te rechtvaardigen. Er moest nog iets meer zijn, iets van het haantje de voorste-schap, de herkenbaarheid van een reserveploeg, waaruit straks de functionarissen voor de kroegcommissie en het collegium konden worden geput. Floris Toussaint van het Baarnse Lyceum had in de jachtige periode na de groentijd, waarin allianties even snel werden gesloten als verbroken, niet de minste moeite gedaan om in welke club dan ook te worden opgenomen. ‘Pas toch op,’ had zijn patroon, een ouderejaars met op ervaring stoelende kennis van zaken hem nog gewaarschuwd, ‘straks kom je nog bij de rotte peren terecht.’ Die goede raad was aan Floris voorbijgegaan, hij konkelde niet mee, zocht geen machtige vriendschappen en wachtte bedaard af op wat er komen ging. Toch | |
[pagina 44]
| |
kwam de sombere voorspelling van zijn patroon niet uit. Lang voordat de definitieve clubvorming een feit was, besloten we Floris te vragen of hij zich bij ons wilde aansluiten. Tussen hockeyers, roeiers en toekomstige redacteuren van de Virtus was er bij ons plaats voor een ietwat ongewone Einzelgänger. Floris werd een gewaardeerd clubgenoot. Een ruime, smaakvol gemeubileerde kamer aan de Oude Rijn, een met Franse romans gevulde boekenkast, veel platen, Louis Armstrong, Duke Ellington, Marlene Dietrich, Lucienne Boyer. Hij deed aan schermen, floret bij Gijsberti Hodenpijl, hield van een stevige wandeling naar Allemansgeest, at in De Vergulde Turk, bij de madame of op de sociëteit. In schrille tegenstelling met de meesten van ons bleef hij nooit hangen, maar trok zich daarna terug op zijn kamer. Als hij zo tegen elf uur wat verpozing zocht was dat bij Koos Goejee of in de Hoekbar. Het echte nachtelijke studentenleven, dat zich op de sociëteit voltrok, was niets voor hem. Hoe anders was het met mij gesteld. Ik bewoonde een ongezellige, goedkoop gemeubileerde kamer aan de Papengracht, een kamer die je eerder aanzette om de deur achter je dicht te trekken en de straat op te gaan, dan om er te vertoeven. Geen wonder dat ik 's nachts na twaalven steeds vaker op Minerva kwam. Binnen enkele maanden was dat al vaste routine geworden, waarbij alleen de uren die ik er doorbracht van nacht tot nacht verschilden. Het is daarom vanzelfsprekend dat de indeling en de stoffering van het gebouw in mijn geheugen gegrift staan, de haard met de ruime leren fauteuils, de zware, langwerpige leestafel, de tafels en stoelen aan het raam, de biljartzaal, de geheimzinnige nachtkroeg. Er heerste, wat het gebruik van het gebouw betreft, een strikte, ongeschreven hiërarchie. De plaatsen aan het raam waren voor tweedejaars en ouder, het | |
[pagina 45]
| |
tafeltje bij het buffet was het heiligdom van de vijfdejaars. Voor de eerstejaars, de nog niet voor de volle honderd procent volgroeiden, waren de canapés, die tussen de biljart- en conversatiezaal stonden, de aangewezen plaatsen. In de nacht dat de gebeurtenis, waar het in dit verhaal om gaat, zich afspeelde was Floris, wat hij zelden deed, na sluitingstijd van Koos met ons mee naar de sociëteit gewandeld voor nog één glaasje bier en een houtsnip. Ofschoon het niet een van de hoogtijavonden was - geen vuuravond, kroegjool of iets dergelijks - was het rumoeriger dan anders. Wat er precies aan de hand was wisten we niet; spontane uitbarstingen van overtollige vitaliteit, die meestal onder de noemer stoom afblazen worden ondergebracht, deden zich wel vaker voor. Dan kon het voorkomen dat er van het ene moment op het andere een wielerwedstrijd werd georganiseerd, alle tafels en stoelen op elkaar werden gestapeld en in een kring daaromheen een bezeten rit aanving. Glazen sneuvelden, stoelen en fietsen gingen kapot. Wij, de eerstejaars, die nog niet aan zulke evenementen mochten meedoen, keken met grote ogen toe, alles tot in detail absorberend om het ons zo snel mogelijk eigen te maken. Wat zich dit keer evenwel voor onze ogen afspeelde had zich nog niet eerder voorgedaan. Een groot houten hondehok was vanuit de fietsenbewaarplaats het gebouw binnengesleept en was boven op de leestafel geplaatst. Een paar geduchte kroegkeizers stonden op de tafel en sloegen met hun wandelstokken op het lege hok. Het onzinnige tafereel, dat eerst onze bevreemding en vervolgens onze lachlust opwekte, kreeg ineens een ander, grimmig aspect toen de druktemakers, zwaaiend met hun stokken, dreigend op ons afkwamen en aan de niets vermoedende Floris begonnen te rukken. Nog voordat hij goed en wel doorhad wat er met hem ging gebeuren hadden | |
[pagina 46]
| |
ze hem bij zijn beide armen vastgegrepen en trokken ze hem van de canapé naar de leestafel toe, hesen hem erop en stopten hem in het hondehok. Daarna klapten ze het luik van het hok dicht en begonnen het heen en weer te schudden en te kantelen, terwijl anderen luid bulderend er met hun wandelstokken op sloegen. Als verlamd keken we toe. Dit was heel iets anders dan de gedragingen uit de groentijd, waaraan wij ons, per slot van rekening, hoe rauw ook, vrijwillig hadden onderworpen. Dit rook naar willekeur, machtswellust, sadisme. Volkomen verbouwereerd, met het foedraal van zijn bril scheef gedrukt, kroop Floris na een minuut of twee uit het hok te voorschijn. Hij kwam weer bij ons zitten, zei niets, at zijn houtsnip verder op, terwijl niemand van ons met zijn houding tegenover hem goed raad wist. Nog twee jaargenoten, die me niet zo na stonden, werden uit onze kring gehaald en naar het hondehok gesleept. Het bleek een afstraffing te zijn van degenen, die in het afgelopen jaar obscuur waren geweest, zich niet in voldoende mate op de sociëteit hadden laten zien. Wat er gedurende die twee minuten in Floris moet zijn omgegaan weet ik natuurlijk niet, wel voelde ik de rottigheid, de vernedering zo diep in me, dat ik er ook later nooit met een woord met hem over heb gesproken of er zelfs maar op heb gezinspeeld. Ik had trouwens verwacht, dat moet ik eerlijk bekennen, dat Floris na dit voorval de eer aan zich zou hebben gehouden en zich niet meer op Minerva zou hebben vertoond. Hij was te erudiet, te zelfbewust, te zeker van zichzelf om zich een dergelijke beschamende behandeling te laten aanleunen. Ik bleek geen groot mensenkenner te zijn, in plaats van weg te blijven veranderde hij zijn gedragspatroon. Hij kwam 's nachts een paar keer per week naar de sociëteit, bleef er steeds vaker tot de vroege ochtenduren hangen, maakte zich | |
[pagina 47]
| |
populair bij de ouderejaars en niemand van ons keek ervan op toen hij later in de commissie van beheer werd benoemd.
We waren afgestudeerd, hadden de oorlog overleefd, waren, zoals dat heet, goed terecht gekomen. Ik als officier van justitie in Suriname, Floris als tweede man op de ambassade in Caracas. Een ingewikkelde rijstaffaire, waarbij, in verband met een inschrijving, valsheid in geschrifte werd vermoed, bracht mij erheen. De ontmoeting, de eerste na meer dan twintig jaar, was zeer hartelijk. Floris nodigde me bij hem thuis uit en ik bewonderde zijn vrouw, een Française, zijn twee dochters, zijn tuin, zijn zwembad en zijn collectie platen. Een glanzende carrière stond hem te wachten, het lag voor de hand dat hij binnen twee jaar tot ambassadeur zou worden benoemd. Hij rekende na zoveel jaren buitengaats op een post in Europa. ‘Suriname, is dat niet een beetje afgelegen, zou je niet...’ en hij noemde Arnhem of Den Haag - ‘Amsterdam is niets voor jou’ - als meer bij mij passende standplaatsen. Het was goed bedoeld, kennelijk vond hij dat de vergelijking tussen zijn positie en de mijne in zijn voordeel was uitgevallen. Ik van mijn kant gunde hem dat gevoel van ganser harte, het was juist de periode in mijn leven dat ik me goed op mijn plaats voelde, mijn werk beviel me, de mensen waren gevarieerd en stelden me voortdurend voor verrassingen, ontdekkingen; ik was bezig mijn abstracte opvattingen van normatief handelen en nalaten aan hun werkelijkheid te toetsen. Nee, ik had op dat moment met niemand willen ruilen. ‘Je treft het,’ zei Floris, ‘overmorgen is het 8 februari, ik hoop dat je met ons mee wilt doen.’ Voor wie het niet weet, 8 februari is de dies natalis van de Leidse Universiteit en op die dag plegen oud alumni, waar ter wereld ook, bij elkaar te komen om gemeenschappelijk die heuglijke dag te vieren. | |
[pagina 48]
| |
In Caracas bevonden zich een stuk of twaalf oud-Leidenaren en ik zou die avond als gast van buiten me bij hen aansluiten. De plaats van samenkomst was een fraaie country club even buiten de stad. Het luxueuze, tropische decor had zo te zien weinig met de Breestraat en het Rapenburg te maken, maar voor het overige ging het er toe, zoals het op al dit soort bijeenkomsten, waar ter wereld ook, pleegt toe te gaan. Het staande zingen van het Io Vivat, gevolgd door de heildronk op h.m. de koningin en het voorlezen van het obligate telegram aan het collegium - 12 reünisten in Caracas bijeen wensen U en Uw corps veel geluk met de driehonderdzoveelste jaardag van de universiteit - waren de vaste punten op het programma. Floris, de tafelpraeses, greep in zijn speech terug naar zijn eerste jaar in Leiden. Een paar anekdotes uit de groentijd, zijn tegenover kapper Kerpel geuite vrees dat zijn haar na het kaalknippen niet meer zou aangroeien, de strubbelingen met zijn hospita over het begrip bomvrij, de gezelligheid bij Koos Goejee en bovenal het leven op Minerva, waar vriendschappen voor het leven werden gesloten. De beelden die hij opriep waren mooi, te mooi bijna. En toen ineens gebeurde het, het onverwachte, het incident. Niek, een jaargenoot van Floris en mij, die we nauwelijks hadden leren kennen, omdat hij zich al gauw uit het studentenleven had teruggetrokken en daarna uit het zicht was verdwenen, vroeg het woord. Hij bevond zich net als ik min of meer toevallig op 8 februari in Caracas, zijn doel was de studie van een kleine, bijna uitgestorven Indiaanse stam aan de grens met Columbia. Bij een beleefdheidsbezoek aan de ambassade had Floris hem uitgenodigd voor de reünie. Hij viel in dit gezelschap van Shell, knsm en Hollandse Bankunie een beetje uit de toon en met een zekere goedmoedige achterdocht werd er naar hem geluisterd. ‘Ik wil geen roet in | |
[pagina 49]
| |
het eten gooien,’ begon hij. ‘Ik ben maar één jaar lid geweest van het corps. Toen heb ik bedankt, me nergens meer bij aangesloten, ben mijn eigen weg gegaan. Als ik me nu afvraag waarom ik dit heb gedaan, kom ik tot de conclusie dat ik niet deugde voor een gezelligheidsvereniging, ik was niet genoeg kuddedier.’ De geamuseerdheid van de tafelgenoten sloeg om in ijzig misnoegen. Als Floris niet zo streng om zich heen had gekeken, zouden we, door met vork en lepel op onze borden te timmeren, hem het spreken onmogelijk hebben gemaakt. ‘Waarom je te onderwerpen aan de grillen van ouderejaars, vroeg ik me af. Ik had heus wel door dat de groentijd, evenals de wespenproef bij de Indianen, een soort initiatierite was om als volwassen lid van de groep te kunnen worden opgenomen. Maar wat ik daarna om me heen zag paste niet bij mijn begrip van volwassenheid. Er waren zelfs taferelen die mij met afschuw vervulden. Zo heb ik, op een van de schaarse avonden dat ik Minerva bezocht, meegemaakt hoe een jaargenoot van me bij zijn nekvel werd gepakt en voor een paar minuten, die mij een eeuwigheid toeschenen, in een hondehok werd gestopt. Ik begreep toen onmiddellijk dat mij ook een dergelijk lot te wachten stond. Ik probeerde te ontsnappen, maar de deuren van de sociëteit waren, om dat te voorkomen, gebarricadeerd. Ik smeekte Leendert, de jassenknecht, om mij te helpen, mij te verbergen voor mijn achtervolgers. De goede ziel durfde niet. “Dat kan ik niet doen, meneer,” was alles wat hij zei. Ik ben toen de wc ingedoken en heb de deur urenlang op slot gehouden.’ ‘Ik weet wel dat de tijd niet heeft stilgestaan, dat de groentijd is afgeschaft en de sociëteit is geëmancipeerd. Als ik nu, tijdens deze plezierige bijeenkomst, de mythe van het hondehok oprakel, is het niet bedoeld als een klaaglied. Integendeel, ik draag Leiden een goed hart toe. Ook ik heb er vrienden gemaakt, | |
[pagina 50]
| |
die vrienden voor het leven zijn gebleven. Ik waardeer het bijzonder dat Floris mij heeft uitgenodigd om hier vanavond aanwezig te zijn, al verschilt zijn Arcadië in menig opzicht van het mijne.’ Hij ging weer zitten. Een ontstemd geroezemoes volgde op zijn woorden. Niemand hief het glas om hem toe te drinken. Floris stond op en tikte tegen zijn glas. Het geroezemoes hield aan. Met het beproefde ‘politesse, politesse’ bracht hij het tot bedaren. Ik zal proberen de essentie van wat hij heeft gezegd hier in het kort samen te vatten. De bourgogne en de courvoisier deden hun uitwerking al voelen, maar ik begreep dat het beeld dat we van ons verleden en onze persoonlijkheid hadden op het spel stond. ‘Onze vriend Niek heeft een beeld van onze studententijd opgeroepen, zoals het in zijn verbeelding bestaat. We zouden daar gemakkelijk aan voorbij kunnen gaan, spreken van een uitzonderlijk geval, maar zo eenvoudig ligt dat niet. Het beeld, zijn beeld, is algemeen aanvaard, is zelfs uitgegroeid tot verwerping van het beeld, dat wij ervan op na houden. Deze verkleuring, als ik het zo noemen mag, heeft er toe geleid dat de groentijd werd afgeschaft, de emancipatie tot stand kwam. Het telegram, dat we daarnet hebben verzonden, zal straks door een meisjesstudent, de abactis van het collegium, worden geopend en voorgelezen. Toch geloof ik niet dat we deze gang van zaken moeten betreuren, we moeten als moderne, helder denkende mensen met onze tijd meegaan. Wel vind ik het volstrekt verwerpelijk om te doen alsof in ons afgesloten verleden zich alleen maar uitwassen voordeden. Ik ga nog een stapje verder. De groentijd, ja zelfs het hondehok, hoe onbegrijpelijk ze op een afstand ook mogen lijken, hadden ook hun therapeutische zijde. Ik weet niet of Niek in zijn anders | |
[pagina 51]
| |
zo openhartige voorstelling van zaken mij heeft willen sparen. Ik wil het jullie wel bekennen: Ik was die obscure student die op de avond waar Niek het over had in het hondehok werd gestopt. Is de wereld toen voor mij in elkaar geklapt? Ik weet zeker van niet. De vernedering die mijn vrienden voelden om iets dat ik in hun ogen ten onrechte moest ondergaan, gevoegd bij hun stompzinnigheid om er niet over te willen praten, maakte mij juist extra koppig. Ik zal, zo dacht ik, de kroegkeizers laten zien met wie ze te maken hebben, ze laten zien dat ik ze aankan op hun eigen terrein. Niets is gemakkelijker dan weg te kruipen en je onzichtbaar te maken, omdat je je verongelijkt voelt. De reactie van Niek, de wrok, was en is niet de mijne. Ondanks het hondehok, of beter nog, juist door het hondehok ben ik geworden wat ik nu ben.’ Instemmend bravo van de disgenoten volgde op deze sublieme manifestatie van zelfingenomenheid. Niek was op zijn nummer gezet, Floris, zo mogelijk, nog meer in onze achting gestegen. In het verdere verloop van de avond leverden de olie, de toekomst van de raffinaderij op Curaçao en de koers van de bolivar geanimeerde gespreksstof op. Het was al met al een memorabele avond.
Voor ik Caracas verliet ging ik nog even langs bij Floris. Hij en de kinderen waren niet thuis, zijn vrouw lag in een rode bikini bij het zwembad te zonnen. Ik kon me ervan overtuigen hoe angstwekkend mooi ze was. ‘Floris heeft een hele hoge dunk van je,’ zei ze. ‘Hij heeft me, toen hij van de reünie thuiskwam, verteld hoe jij in je studententijd in een hondehok bent gestopt en hoe flink je je daarna hebt gedragen. Ik bewonder mannen zoals jij, zoals die nobele Leidse professor van jullie, spreek ik zijn naam goed uit, Cléveringa.’ | |
[pagina 52]
| |
De rode bikini schoof binnen mijn bereik. Terwijl mijn rechterhand, waarover ik alle zeggenschap verloren scheen te hebben, haar borsten beroerde, zei ik, bescheidenheid voorwendend, in mijn beste Frans: ‘Mais Hélène, ça ne valait pas la peine.’
Op de retourvlucht naar Paramaribo lijkt het erop dat ik de hele reis zit te doezelen. Het tegendeel is waar. Ik ben druk bezig de stoffering van mijn geheugentheater te herzien. Het jarenlang door mij weggemoffelde hondehok, verdient, dank zij de door Floris aangebrachte rectificatie, boven op de leestafel een eervolle plaats. |
|