De ziekte van Anna Printemps
(1987)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
[pagina 37]
| |
‘Doodgaan vond u niet erg?’ ‘Toen niet, nu wel.’ ‘Hoe oud was u toen?’ ‘25.’ ‘En nu?’ ‘67.’ ‘Dat verschil tussen toen en nu, waar zit het hem in? Je zou zo zeggen... Kunt u mij dat eens uitleggen?’ ‘Haarfijn.’ ‘Alles wat belangrijk is laat zich in drie regels samenvatten.’ ‘Ik heb nooit beweerd...’ ‘Een paar regels meer mag ook.’ ‘Op 10 mei vielen de Duitsers binnen. Vier dagen later capituleerden we. Ik hoorde het over de radio in Leiden op de sociëteit Minerva. Het gaf je het gevoel dat je maag werd leeggepompt. Hol of niet, ik pakte mijn fiets en reed naar Wassenaar om mijn vriendin Gaby op te zoeken. De dokter, haar vader, trof ik aan op het terras van hun mooie huis aan de Stoeplaan. Hij had de wenken van de legerleiding opgevolgd om alle flessen drank uit de kelder kapot te slaan, voordat de moffen zich aan het zuipen zouden zetten, met alle gevolgen van dien. In de tuin vermengden de geuren van de bloeiende vlier en van de drank zich tot een parfum, dat ik sindsdien met de oorlog zal associëren. Gaby zei niet veel, de dokter, verre van sober, des te meer. Krachtige taal over de ministers en de koningin, die hem waren gesmeerd. Ik hield het daar niet uit en fietste verder, via de Wassenaarseweg, richting Scheveningen. Het was, zoals vaker gememoreerd, een prachtige, warme nacht. “On such a night.” Onderweg voegden zich twee andere fietsers bij me. Ik herinner me onze conversatie niet meer. Op de een of andere manier roken we aan elkaar dat we weg | |
[pagina 38]
| |
wilden. In de haven van Scheveningen was geen Duitser te bekennen. Wat Nederlandse soldaten stapelden hun geweren op een grote hoop. Er lag een open sloep met een buitenboordmotor aan een klein marinevaartuig vastgemeerd. Wie het bedacht heeft mag God weten, maar dit was het. Een van de soldaten hielp ons aan een emmer water en een stuk zeildoek om de emmer af te dekken, een ander gooide zijn geweer en patronentas in de sloep. Het was ongeveer halfvier in de ochtend toen we de haven van Scheveningen uitroeiden. We wuifden. Het was net of de arm van de Pier heel lang terugwuifde. Ik weet zeker dat we alle drie huilden. Kees had zijn fiets in de sloep meegenomen. Hij nam een heleboel plaats in beslag. “Gooi dat ding in zee,” zei Rob. “Blijf jij met je poten ervan af. Ik zal hem in Engeland nodig hebben.” We waren ervan overtuigd dat Het Kanaal krioelde van Engelse schepen, die ons straks wel zouden oppikken. “Brittania rules the waves,” herhaalde ik tot vervelens toe. “Wat betekent dat?” vroeg Rob. Rob was een Engelsman die geen woord Engels kende. Zijn Nederlandse moeder was jaren geleden van haar Engelse man gescheiden en Rob was door zijn moeder, die het niet breed had, in Nederland opgevoed. Hij werkte in de keuken van een groot restaurant en zag er spierwit en ongezond uit, alsof hij nooit in de buitenlucht kwam. Dit was een uitje voor hem. Hij wilde bij de raf in dienst. Niet als kok. Als boordschutter. Na vier dagen dobberen op zee was het eigenlijk wel bekeken. We zouden het niet halen. 's Nachts was het erbarmelijk koud en dan kropen we rillend bij elkaar op zoek naar een beetje warmte. Als de golven kwamen opzetten schepte de sloep water. Soms leek het erop dat hij zou omslaan.’ | |
[pagina 39]
| |
‘Als u toen was doodgegaan, was de hele vlucht toch nutteloos geweest?’ ‘Ja, dat wel, maar dat speelde geen enkele rol. We hadden gedaan wat we wilden doen en als doodgaan daar nu de consequentie van was, dan moesten we dat maar op de koop toe nemen. We konden niet terug en we wilden ook niet terug. We hadden afscheid genomen toen de duinenrij bij het opkomen van de zon langzaam uit het gezicht verdween. Ik kende Rob en Kees niet en we hebben nooit intiem met elkaar gesproken. Ook over doodgaan hebben we niet gepraat. Het was bezig zich te voltrekken en er was zelfs een zekere rangorde zichtbaar. Rob, teringlijder en daarenboven onappetijtelijk zeeziek, zou het eerst gaan, dan ik, de verwende, mediocre, en dan Kees, klein, gedrongen, oersterk. Op zijn Gazelle zou hij de hemelpoort binnenrijden en ons op zijn bagagedrager meenemen.’ ‘Nu wilt u blijkbaar niet meer doodgaan?’ ‘Heb ik dat dan gezegd?’ ‘Nou ja, u hebt gezegd dat er een hemelsbreed verschil is tussen toen en nu.’ ‘Ik heb het u, ben ik bang, toch niet duidelijk kunnen maken. Ik las ergens in de krant een interview met een Japans zakenman. De man vertelde dat hij zich op zijn twintigste samen met zijn vrienden had opgegeven als kamikazepiloot om zich als een levende torpedo op de Amerikaanse invasievloot te storten. Hij had het hele voorgeschreven ritueel tot in de puntjes gevolgd, haar en nagels afgeknipt en naar zijn ouders gestuurd ter bijzetting in het huisaltaar en zelfs zijn doodshaiku al geschreven. Een groot aantal van zijn vrienden was hem reeds voorgegaan en nu wachtte hij reikhalzend op zijn beurt. De capitulatie knakte plotseling al die opgevoerde spanning af. Een journaliste vroeg hem of hij er geen spijt van had dat hij nog leefde. Nee, zei hij, hij genoot oprecht van het zaken- | |
[pagina 40]
| |
leven, van het uitgaan met zakenvrienden, van zijn Honda, van de geisha's, van zijn familie.’ ‘Wat wilt u daarmee zeggen?’ ‘Ik herken iets van die zakenman in me. Als het moet, dan moet het, maar verder, geen denken aan.’ ‘Bedoelt u dat u niet meer aan de dood denkt?’ ‘Nee, dat bedoel ik niet. Ik denk daar dagelijks aan. “Vive memor leti fugit hora,” staat op de Waagtoren in Alkmaar geschreven. De vvv gaat er kennelijk van uit, dat de duizenden toeristen, die des vrijdags naar de kaasmarkt stromen, zich daardoor niet laten afschrikken. Leef gedachtig aan de dood, het uur vliedt. Ik ben in Alkmaar op het gymnasium van Hemelrijk geweest. Ik kon het dus zonder hulp vertalen. En het paste wonderwel bij mijn kleine wereldbeeld, dat ook nog door de kwatrijnen van Omar Khayyam en de cpn-leuze “fascisme is oorlog” werd gevoed. Ik leef dus met de dood zonder er wakker van te liggen. Ik heb de dood soms nodig als prikkel om me uit een bepaalde sleur los te rukken. Dan ga ik bij voorbeeld naar Nepal en trek drie weken met dragers en sherpa's om de Annapurna. De sherpa wijst me, als het wolkendek openscheurt, op een hoge besneeuwde top, nog ontoegankelijker dan de andere, en vertelt me dat geen bergbeklimmer daar ooit mag komen, omdat daar de goden wonen. Straks, denk ik dan, straks. Op mijn Gazelle.’ |
|