De ziekte van Anna Printemps
(1987)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[pagina 27]
| |
‘Che peccato, che peccato.’ Ik zit tegenover een oude, blinde dame die mijn hand vasthoudt, streelt zelfs. Ik laat mijn hand in de hare liggen en betreur het dat ik ze, na mijn bezoek aan het kerkhof, niet eerst heb gewassen. De vrouw blijft deze en soortgelijke woorden van droefenis herhalen en langzaam dringt het tot me door dat ik degene ben die bejammerd wordt. Maar dat hoeft toch niet, ik ben springlevend, studeer in Leiden, heb een goede kamer en een vriendelijke hospita met vijf niet minder vriendelijke dochters en ben nu met een paar vrienden op een vakantiereis door Toscane en Umbrië. Bij een bezoek aan het graf van Franciscus van Assisi zijn we gevlucht voor al het kermisgedoe eromheen en hebben ons teruggetrokken op het kleine kerkhof van het stadje. Het is er heerlijk rustig en stil; een paar vijgebomen bieden weinig schaduw, maar wel hun rijpe, vrijwel openbarstende vruchten. We vragen ons niet af voor wie die vijgen zijn bedoeld, voor de doden of soms voor de mensen die een kort ogenblik onder hen willen vertoeven. De septemberzon is warm en heeft onze keel droog en dorstig gemaakt. Zonder noemenswaardige aandacht lees ik wat er zo al op de grafstenen gebeiteld staat. Een reeks welluidende namen, die me overigens niets zeggen, tot ik ineens op een naam stoot die iets bij me wakker roept. Belloto, het is de naam van een Italiaanse, met wie een goede vriend van mijn vader getrouwd is. Ik ken het echtpaar nog niet zo lang, ik heb ze voor het eerst ontmoet toen ze halsoverkop vanuit Leipzig in Leiden waren gearriveerd. Dat moet in 1934 zijn geweest, kort nadat Hitler aan de macht was gekomen, toen hem de uitoefening van zijn beroep als internist onmogelijk werd gemaakt en al hun trouwe vrienden hen de rug toekeerden. Het was het prille begin van Hitlers | |
[pagina 28]
| |
regeringsperiode; in Holland, evenals in de meeste Europese landen, gaf men de buitenissige rijkskanselier nog ‘the benefit of the doubt’. De dokter en zijn vrouw hebben de ontwikkelingen niet afgewacht, ze zijn naar Holland gekomen, gevlucht, op doorreis naar Amerika. De rooskleurige loopbaan is afgebroken, de onzekerheid van het bestaan laat zich gelden en zal zijn sporen nalaten, ook op hun zoon, enig kind, even oud als ik, een literair begaafde jongen, wiens essays in de maandbladen over Kafka en Melville al een zekere aandacht hebben getrokken. Sedert hij in Holland is schrijft hij niet meer, leest hij niet meer, hij gaat nauwelijks meer uit, films, toneel en concerten trekken hem niet. Hij zit na het avondeten in zijn kamer en draait aan een kleine roulette. Naarstig schrijft hij telkens de nummers op die uitkomen. Aan het eind van de avond heeft hij bladen vol genoteerde nummers, de ene avond zijn er meer hoge nummers uitgekomen dan lage, of meer rood dan zwart, of meer even dan oneven. Hij draait aan de tol en hij noteert, het lijkt wel of de wereld voor hem is teruggebracht tot een volmaakt willekeurig gebeuren waarvan of waarin hij toch een zekere wetmatigheid ontdekken wil. Wat hij daarmee beoogt weet ik niet. Het is absoluut niet zijn bedoeling om een systeem uit de denken, waarmee hij de bank van Monte Carlo kan laten springen, hij heeft me zelfs verteld dat hij nog nooit een voet in een casino heeft gezet. Met een niet aflatende, blinde halsstarrigheid gaat hij ermee door, avond aan avond. Hij toont me de uitkomsten, gerangschikt naar dagen, weken en maanden. Ze zeggen me niets. Als rechtenstudent ken ik de definitie van hazardspel en ik weet dat roulette daaronder valt. Ik vergelijk zijn gedrevenheid met die van een alchemist, al is zijn instrumentarium beperkt tot een klein wit balletje en de tol met de cijfers van één tot | |
[pagina 29]
| |
en met zesendertig, benevens een nul, die zéro wordt genoemd. Bij het tijdsein van twaalf uur, na het Wilhelmus, hult hij de tol liefderijk in een linnen zak en maakt aanstalten om naar bed te gaan. Om hem af te leiden heb ik hem aan mijn goede vriendin Mia voorgesteld. Dat was een gewaagde onderneming, want Mia is mooi en verleidelijk en gek op buitenlanders. Nu blijkt dat Mia daarbij toch een onderscheid maakt, dat mij, omdat het zich niet eerder had voorgedaan, niet was opgevallen. Buitenlanders die vluchtelingen zijn, missen voor haar de aantrekkingskracht, die van mensen met een vreemd land achter zich uitgaat. Een vluchteling, een asielzoeker, mist dat aureool, en hetzelfde geldt voor een landgenoot die, elders vernederd en verschopt, naar het veilig gewaande vaderland terugkeert. Misschien is het niet juist om alleen Mia de schuld te geven van dit niet-klikken, van Lex is ook niets uitgegaan dat je met enige goede wil geïnteresseerdheid zou kunnen noemen. Het experiment, dat was duidelijk, had niets opgeleverd en behoefde dus niet te worden herhaald. Mijn volgende afleidingsmanoeuvre ging eveneens de mist in. Ik bracht hem De speler van Dostojewski, een boek waarin de eenmaal opgewekte hartstocht voor het roulettespel in een niet te temperen bezetenheid overgaat. ‘Hoe vond je het?’ vroeg ik hem een paar dagen later. ‘Kul.’ Op deze uitspraak van een veelbelovende essayist, tegen wie ik tot nog toe had opgezien, knapte ik af. ‘Zoek het zelf dan maar uit.’ Toch bleef ik hem opzoeken, zijn ouders waren naar Amerika vertrokken en zouden hem laten overkomen, zodra ze daar vaste voet aan de grond hadden gekregen. Zijn vader moest, om zich te kunnen vestigen, eerst nog een aantal examens | |
[pagina 30]
| |
afleggen, daar was het wachten op. Lex had aan de Papengracht een kamer gevonden. Met het weinige geld waarover hij beschikte had hij twee luie stoelen gekocht, één voor hem, en één voor een eventuele bezoeker. Omdat hij geen vrienden had en ook niet de geringste poging deed om die te maken, moet ik concluderen dat de andere stoel, de tweede, voor mij was bedoeld. Ik moet bekennen dat ik van de stoel steeds minder gebruik heb gemaakt. Het opzoeken van Lex liet een onbevredigend gevoel achter. Het leek wel of hij er alleen maar op wachtte dat de bezoeker - ik - zo gauw mogelijk weer zou opstappen, waarna hij zijn berekeningen met het wispelturige balletje weer zou kunnen hervatten. Zo is het gekomen dat ik er eerst na weken achter kwam dat hij doodziek in het Academisch Ziekenhuis was opgenomen. Toen ik hem opzocht lag hij aan de beademingsmachine, door een wirwar van slangen en draden gekluisterd aan voor mij angstaanjagende apparatuur. Twee donkere lokken plakten tegen zijn bleke, ik zeg met opzet niet lijkbleke, voorhoofd. Hij herkende me wel, maar toonde niet de minste blijdschap of zelfs maar verrassing dat iemand - ik - hem was komen opzoeken. Ik ben niet teruggeweest. Kort daarna is hij gestorven.
Waarom vertel ik u dit allemaal? Omdat in Assisi mijn van vijgen kleverige hand in de gerimpelde hand ligt van een blinde vrouw. Ze is een oudtante van moederszijde van Lex, maar weet niet dat hij al meer dan een jaar dood is. Zijn ouders hebben het haar blijkbaar niet laten weten of de brief is zoekgeraakt. En hier zit ik dan, een levenslustige student uit Holland, en ze weet niet beter dan dat ik haar verre neef ben. ‘Che peccato.’ Dat slaat op de toestand in Duitsland, waardoor haar nicht | |
[pagina 31]
| |
met haar man het land hebben moeten verlaten. Het slaat op de toekomstverwachtingen van haar jonge neef, die door de laarzen van de bruinhemden de grond in worden getrapt. Ze weet waar ze het over heeft, ze leeft in het Italië van Mussolini, dat prat gaat op de drooglegging van de Pontijnse moerassen en het op tijd rijden van de treinen. Al kan ze met haar blinde ogen de zwarthemden niet zien, ze hoort duidelijk de overmoed in hun stemmen, het gedreun van de laarzen. Ik vraag me af hoe dit misverstand - dat ik Lex zou zijn - bij haar is gerezen. Ik heb haar toch alleen willen zeggen dat ik een vriend van Lex was en dat ik, toen ik de naam Belloto op de begraafplaats zag, de behoefte voelde opkomen om te vragen of er iemand van die naam in Assisi woonde. De vriendelijke beheerder van de begraafplaats heeft me dit adres gegeven, is zelfs met me meegelopen en heeft mij bij de oude dame geïntroduceerd. Zo moet het misverstand zijn ontstaan, waarschijnlijk heeft de beheerder mij niet goed begrepen. Ik spreek nauwelijks een paar woorden Italiaans, met gebaren en het uitroepen van woorden als famiglia en amico heb ik hem te kennen gegeven wie ik was en wat ik zocht. Ik had de moeder van Lex eens horen zeggen dat haar familie uit Umbrië kwam en daarom trof mij die naam op de grafsteen. De ene vergissing heeft de andere in de hand gewerkt. Ik zit hier tegenover een blinde vrouw en kan haar niet duidelijk maken dat ik niet degene ben voor wie ze me houdt. Ik zal haar later, als ze mijn hand heeft losgelaten en ik alweer mijlenver van Assisi ben, schrijven dat hier van een noodlottige vergissing sprake is, dat Lex al een jaar dood is, gestorven, moederziel alleen in een onpersoonlijk ziekenhuis in Holland, zonder dat er iemand was die naar hem omkeek. Minuten gaan langzaam voorbij. De vrouw roept de tuinman, | |
[pagina 32]
| |
die in leeftijd niet voor haar onderdoet, en vraagt hem om een zak vol vijgen voor me te plukken. Als de man eindelijk met de overvolle zak verschijnt kan ik afscheid nemen. Ik kus haar hand en rep me het huis uit. Op straat loop ik de beheerder van het kerkhof tegen het lijf. ‘Fighi,’ zegt hij tegen me, terwijl hij op de zak wijst en met zijn neus een snuivende beweging maakt. Dat hoeft hij niet te doen, zoveel Italiaans versta ik nog wel.
Ik heb de brief, die ik me voorgenomen had te zullen schrijven, nooit geschreven. Wat, vraag ik me na zoveel jaar af, heeft me weerhouden om dat te doen? Lafheid? Ach, zo dapper hoef je niet te zijn om op een veilige afstand een brief met wat kille feiten aan een oude dame te schrijven, die zich van jou alleen het kleverige van je hand zal kunnen herinneren. Maar wat dan? Ik ben geen analfabeet, schrijven gaat me gemakkelijk af. Ik had toch de brief zo kunnen inkleden dat de pijnlijke vergissing verduidelijkt werd. En ik had er iets aan toe kunnen voegen over mijn innige vriendschap met Lex, ook al had ik hem in werkelijkheid gewoon laten stikken. Door de brief niet te schrijven, besef ik nu, heb ik een zekere aansprakelijkheid op mij geladen. Niet in de eerste plaats tegenover de oude dame, zoals ik eerst dacht, maar tegenover Lex. Ik heb de plaats ingenomen die hem alleen toekwam, ik heb me zijn naam, zijn wezen toegeëigend, terwijl ik me juist tegenover hem diep zou moeten schamen. Ik zoek nu na jaren een excuus, een rechtvaardiging voor dit gedrag. En ineens, terwijl ik me vanochtend aan het scheren ben, gaat me een licht op. Toen ik nog in Alkmaar op het gymnasium zat heb ik in Het Gulden Vlies een uitvoering gezien van De komedie van het geluk. Het was nog in de grote tijd van Albert van Dalsum, hij voerde de regie en speelde zelf de | |
[pagina 33]
| |
rol van de waarzegster. In het stuk komen alle gasten uit een klein pension naar haar toe om haar hun noden voor te leggen en met het verzoek om voor hen een blik in de toekomst te werpen. Zo komt de waarzegster te weten dat er een armetierige typiste is die nog nooit een minnaar had gekend, dat er een oud echtpaar is, dat al jaren geen brief meer van hun zoon uit Brazilië heeft ontvangen. De waarzegster ontpopt zich als een gefortuneerd man, die een student inhuurt om de typiste het hof te maken, die ervoor zorgt dat de postbode voortaan geregeld een brief uit Brazilië komt aanreiken. Wat doet het ertoe, was de boodschap die van de planken op mij overkwam, is er iets heerlijker dan de komedie van het geluk? Evreinoff, een Witrus, was de schrijver, Charlotte Köhler was de typiste, Ben Rooyaards de student, Marie van Warmelo met zijn bibberige stem en Anna Sablairolles vormden het echtpaar. Ik ben het Toneelmuseum niet binnengelopen om dit op te zoeken, ik weet het zo zeker als tweemaal twee vier is. Ik ben, dat besef ik nu, nog een stap verder gegaan dan Evreinoff. Ik heb, besef ik nu, het scala van mogelijkheden zelfs aanzienlijk verruimd. Zonder tekst, zonder instuderen, heb ik, al improviserend, een rol in zijn komedie gespeeld. Van Lex. Van een dode. Een rol die terecht beloond is met een zak vol vijgen. |
|