De ziekte van Anna Printemps
(1987)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Veel trammelant en had niet in de gaten
dat ieder pogen faalt om af te maken
wat al een einde vond. O, 65 plus,
bij elke halte is een schim mijn baken.
| |
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Toen mijn vader eenmaal had besloten dat het een gymnasium moest worden, gaf de directeur van de Hendrikschool hem het advies om mij voor de tweede klas van het gymnasium klaar te stomen. De aansluiting van de zesde mulo in Paramaribo met de tweede klas gym in Alkmaar bracht geen onoverkomelijke moeilijkheden met zich mee. Het voornaamste hiaat zat hem in het Latijn. Om die lacune met de nodige bijlessen te overbruggen, werd de hulp van meneer Heesterman ingeroepen. Er waren eigenlijk drie gegadigden, die voor het geven van deze lessen in aanmerking kwamen: de secretaris van de bisschop, pater Vogelaar, dominee Hoekema en meneer Heesterman. De keuze was snel gemaakt. Mijn vader achtte pater Vogelaar, die zich met canoniek recht bezighield en, naar men zei, geregeld vanuit Rome werd geconsulteerd, te verheven voor zijn dertienjarige zoon. Waarom hij dominee Hoekema niet goed genoeg vond weet ik niet, zijn preken in de Lutherse kerk werden ook door niet-Lutheranen geprezen en zijn huwelijk met een Surinaamse had hem bijna tot een der onzen gemaakt. Meneer Heesterman bleef dus over, een wat oudere man, die zijn sporen op dit gebied had verdiend door het geven van Latijnse les aan de enkelingen die zich op het praktizijnsexamen voorbereidden. ‘Dag meneer Heesterman.’ Vier maanden lang heb ik iedere werkdag om half acht 's morgens bij meneer Heesterman op de stoep gestaan, meer alert voor de ongewone omgeving dan voor de geslachtsregels der substantiva van de derde declinatie. ‘Salve discipule.’ ‘Dag mevrouw,’ zei ik vervolgens tot de twee vrouwen, die zich steevast in de buurt van meneer Heesterman ophielden. Deze begroeting over en weer - elke dag woordelijk hetzelfde - zou zich vier maanden lang herhalen. Wie van de vrouwen | |
[pagina 12]
| |
- het waren twee zusters - mevrouw Heesterman was, wist ik niet en in die vier maanden ben ik dat ook niet te weten gekomen. Ik moet natuurlijk als jongen van dertien jaar wel een zeker idee hebben gehad dat mevrouw Heesterman een andere plaats in het huis en de slaapkamer innam dan haar zuster, maar meer dan een vaag idee was het beslist niet. De wijze waarop meneer Heesterman met de beide vrouwen omging gaf mij geen aanleiding om te veronderstellen dat hij tot de een in een andere relatie stond dan tot de andere. Ik had alle gelegenheid om ze samen te zien, want de vrouwen bleven tijdens de les in de kamer, ieder op een schommelstoel, ter weerszijden van de tafel waaraan ik les kreeg. Soms lieten ze ons door een binnensmonds gepruttel blijken dat ze bepaalde woorden en zinnetjes herkenden van vroeger. Dan stopten ze even met wat ze aan het doen waren, verstelwerk, pinda's doppen, wortels schrapen, en keken elkaar en meneer Heesterman vergenoegd aan. Hun constante aanwezigheid, die mij de eerste dagen benauwde, accepteerde ik al gauw als het normale patroon. Ik zou het op den duur zelfs - maar dat heeft zich nooit voorgedaan - als een gemis hebben aangevoeld, als een van hen bij de les zou hebben ontbroken. Prompt om acht uur begon de les en prompt om negen uur, als de zon al wat feller begon te schijnen, stonden ze op, gingen de kamer uit en kwamen even later terug met tamarindestroop en gommakoekjes. Het is eens gebeurd, dat Brutus tegen de tafel opsprong en een glas tamarindestroop omgooide. De vrouwen gaven hem ieder een lichte tik op zijn kop en zeiden ‘foei, Brutus, foei’, alvorens de plens op te dweilen. Meneer Heesterman daarentegen aaide de hond, klopte hem op zijn rug en zei: ‘Bene, Brutu, bene’, hetgeen, zoveel Latijn had ik intussen al opgestoken, goed zo, Brutus, goed zo betekende. Hij moet de verbazing over deze tegen- | |
[pagina 13]
| |
strijdige handelwijze van mijn gezicht hebben afgelezen, want hij vond het nodig om tegen mij te zeggen: ‘Ieder dier moet zo af en toe zijn eigen natuur kunnen volgen.’ Jong als ik was begreep ik dat zo'n uitspraak een zeldzame uitschieter van hem was. Want hij was anders uiterst karig met alles wat in de verste verte maar op een zedenles leek. Hij scheen dat zelf ook zo aan te voelen, want hij voegde eraan toe: ‘Als je later rechten gaat studeren, en dat zit er volgens jouw vader dik in, dan zal je dat ook wel doorkrijgen.’ Ik geloof dat ik hem onrecht doe door deze uitspraak als het enige brok levensbeschouwelijke wijsheid dat ik van hem heb meegekregen te citeren, maar, eerlijk is eerlijk, veel meer liet hij zich op dit gebied niet ontvallen. Hoewel ik me tijdens de vier maanden dat ik daar dagelijks over de vloer kwam, steeds meer kind aan huis ging voelen, ben ik nooit achter de voornaam van meneer Heesterman gekomen. De vrouwen noemden hem A., en het is dus aannemelijk dat hij een voornaam had die met een A. begon. Alexander bedacht ik. Vale Alexander, het zou vast en zeker als muziek in zijn oren hebben geklonken, maar ik was niet vrijmoedig genoeg om het te proberen. Meneer Heesterman was zo aan de aanwezigheid van de twee vrouwen om hem heen gewend geraakt, dat hij niet meer de moeite nam om aan te geven tot wie van de twee hij het woord richtte. Deze ongenuanceerde manier van spreken maakte het overbodig om de vrouwen ieder afzonderlijk bij de voornaam te noemen. Wat hij zei was voor beiden gezamenlijk bedoeld en de reacties van de vrouwen waren daarop afgestemd. Ik had de indruk dat de zusters ook gewoon waren om via A. met elkaar te communiceren, ik heb ze elkaar tenminste maar een enkele keer rechtstreeks horen aanspreken. | |
[pagina 14]
| |
Zo kwam ik te weten dat de een Blanche heette, de ander Emilie. Goed, ze mochten dan ieder een eigen naam hebben, voor mij maakte dat niets uit, ze waren verwisselbaar, ze schoven in elkaar. De leeftijd van meneer Heesterman schatte ik op ongeveer zestig jaar, maar gelet op het feit dat kinderen oudere mensen vaak voor veel ouder aanzien dan ze in werkelijkheid zijn, moet dat met de nodige omzichtigheid worden opgevat. De vrouwen waren beduidend jonger, in de veertig dacht ik, en het was moeilijk uit te maken wie de oudste van de twee was, zo zeer leken ze qua uiterlijk en in gedrag op elkaar. Het huis had iets stoffigs, niet omdat het vuil of verslonst was, maar meer omdat het leek of de tijd er was blijven stilstaan. Ik had onze buurman, meneer del Prado, wel eens horen zeggen dat sedert de afschaffing van de slavernij de tijd in Suriname stilstond, maar daar bedoelde hij, volgens mijn vader, mee dat er geen schot, geen vooruitgang in zat. Bij meneer Heesterman aan huis bekroop je een heel ander idee van tijd. Bij hem kreeg je juist de indruk dat er te veel schot in de tijd zat, dat hij het veel plezieriger zou hebben gevonden als de tijd op een gunstig moment, bij voorbeeld vijftig jaar voor Christus, was blijven stilstaan. Dat de inrichting van het huis ouderwets was, ouderwetser dan die van mijn grootvader, verbaasde mij niet. Wat mij wel verbaasde was dat het herkenbaar ouderwets was, Surinaams ouderwets, en in het geheel niet verwees naar een ver voorbije tijd. De mahoniehouten tafel met het marmeren blad, de gepolitoerde schommelstoelen, de voetenbankjes, de canapé, de handgekleurde familieportretten in de ronde, zwartgelakte lijsten, de etagère vol schaapachtige poedels, het fonteintje met een loszittend koperen kraantje, het had allemaal niets te maken met de wereld die meneer | |
[pagina 15]
| |
Heesterman voor zichzelf had afgebakend. Toch betekende dit alles niet dat hij geen belangstelling had voor de perikelen van anderen. Hij kon aandachtig luisteren als ik tijdens de snoeppauze begon te praten over mijn toekomstplannen, al zal hij wel hebben doorgehad dat mijn gedachten daaromtrent niet veel verder reikten dan de bootreis Paramaribo-Amsterdam. Ik had het dan over alpha of bèta, Leiden of Delft. ‘Athene of Sparta,’ verbeterde meneer Heesterman. De vrouwen lieten het maken van die ver verwijderde keuze aan ons over en beperkten hun commentaar tot meer nabije toekomstverwachtingen. ‘De kou zal je niet meevallen.’ Om dat te demonstreren begonnen ze over hun hele lichaam te bibberen. Het was voor het eerst dat ik aandacht schonk aan hun lichaam.
In Alkmaar schreef ik een brief aan meneer Heesterman.
Beste meneer Heesterman,
Ik zit nu al zes maanden in de tweede klas van het gymnasium. Ik had U al eerder willen schrijven, maar daar is door al het huiswerk niets van gekomen. De rector is een heel aardige man, die aan de Eeuwigelaan in Bergen woont en elke dag van zijn huis naar school fietst. Hij is socialist en houdt op zondagochtend in een zaal van de Harmonie lezingen voor arbeiders. Ik mag met hem meegaan, omdat ik later, als ik van school ben, hoofdarbeider word. De rector had het de laatste keer over Gandhi en het lijdzaam verzet. Alle arbeiders en hun vrouwen waren onder de indruk. Ik vroeg hem, toen we na afloop terugfietsten, of hij veel boeken over Gandhi had gelezen. Hij zei van niet, hij had er maar eentje gelezen. Hoe gaat het met U, met Brutus en met Uw gezin? Met mij gaat het goed. | |
[pagina 16]
| |
Hartelijke groeten, Hugo.
Knap gedaan, die laatste regel, vond ik van mijzelf. Door ‘met Uw gezin’ te schrijven liet ik niet doorschemeren dat ik niet eens wist wie zijn vrouw was, ja, of de oude baas wel getrouwd was. Meneer Heesterman schreef me terug dat hij mijn brief had ontvangen, dat zijn vrouw en de zuster van zijn vrouw het goed maakten, evenals Brutus. ‘De rector lijkt mij een onnozele hals,’ schreef hij, ‘hij had er beter aan gedaan om het boek over Gandhi ongelezen te laten. Lijdelijk verzet is niet anders dan een vorm van leven, door te leven verzet de mens zich tegen de dood.’ We hebben elkaar daarna nog een enkele brief geschreven, maar al spoedig hield de correspondentie op. Meneer Heesterman vervaagde tot een oude, ietwat zonderlinge man met twee zedig geklede vrouwen, een vervallen, op instorten staand huis op een niet goed onderhouden erf met een privaat achterop, waar je, als het regende, met een paraplu naar toe moest gaan.
Na de oorlog kom ik terug in Suriname. Ik ben intussen afgestudeerd, ben meester in de rechten, heb een korte tijd op een advocatenkantoor in Den Haag gewerkt en wordt benoemd tot substituut-officier van justitie. Mijn nieuwe baan en mijn hernieuwde kennismaking met het land nemen me geheel in beslag. Wat voor de een op een armetierige kolonie lijkt, is voor de ander een land met een weelde aan kleur en achtergronden. Achter iedere volksgroep, en er zijn er nogal wat, gaat een verhaal, een hele historie schuil. Suriname is nog niet voltooid, het is nog in statu nascendi, wie er intensief leeft en werkt kent het heerlijke gevoel van mee te doen aan de schepping. | |
[pagina 17]
| |
Als officier van justitie heb ik mijn handen vol, de nostalgie van Zuid-Zuid-West is mij vreemd. Meneer Heesterman en de beide vrouwen wonen niet meer aan de Malebatrumstraat, maar ergens afgelegen in het district Saramacca vlak aan de rivier. Het huis is er niet meer, op het terrein waar het eens was staat nu het partijkantoor van de Nationale Partij Suriname. Ik kan niet zeggen dat de verslagen van de roerige bijeenkomsten in het partijgebouw, die ik ambtshalve onder ogen krijg, me terug doen denken aan de tijd, toen ik van meneer Heesterman les kreeg. Ik deel geen herinneringen aan hem met anderen, er zijn geen klasgenoten, er doen geen anekdotes over hem de ronde. De enkele keer dat ik nog eens aan hem denk, stel ik me voor dat hij samen met de twee vrouwen op de veranda van een vervallen huis aan de rivier zit, half blind, een hond aan zijn voeten, nog altijd levend in een tijd, die de zijne niet is.
In het rapport van de politiecommandant van het district Saramacca lees ik dat Anton Heesterman, oud 81 jaar, zonder beroep, is aangehouden wegens poging tot moord op zijn vrouw. Zijn vrouw. Ineens herrijst het afgebroken huis aan de Malebatrumstraat weer voor mijn ogen. Met mijn schooltas onder de arm laat ik de koperen klopper een paar maal tegen de deur vallen om mijn komst aan te kondigen. De deur is niet gesloten, ik duw haar open en loop door de zitkamer naar achteren. Daar op de galerij, aan de achterkant van het huis met zicht op het erf, zitten meneer Heesterman en de twee vrouwen. Ik geef hem een hand. ‘Ga maar zitten, jongen, we hebben niet veel tijd te verliezen, de zon is al uren op. Odi profanum vulgus et arceo, kun je dat al vertalen?’ | |
[pagina 18]
| |
‘Nog niet, meneer Heesterman.’ ‘Ik mijd het profane volk en houd het verre. Horatius jongen, een eenling onder de Romeinen.’ Hij geeft mij een college over zijn favoriete dichter, zonder er acht op te slaan dat deze eerst in de vijfde klas aan de orde komt. Vier maanden gaan snel voorbij. Toen ik, een week voordat ik naar Holland vertrok, afscheid kwam nemen, heb ik van elk van de vrouwen een zoen op mijn voorhoofd gekregen. ‘Pas goed op jezelf,’ zeiden ze. Meneer Heesterman onthield zich van raadgevingen. Hij plaatste zijn hand op mijn hoofd, net als op de afbeelding van Izaak die Jacob zegent, maar liet het daarbij. En nu, na meer dan vijfentwintig jaar, staat hij ineens weer voor mij. Niet in levenden lijve. Ik ben niet belast met het verhoor, deze pijnlijke confrontatie wordt me bespaard, ik hoef alleen maar de dagvaarding, de tenlastelegging te maken. De zitting vindt plaats in het district waar de verdachte, de oude heer Heesterman, woont. Collega Tjoe Ny, een jongere substituut, zal, omdat het in zijn ressort valt, als openbare aanklager op de zitting optreden. Ik leg aan Anton Heesterman ten laste: dat hij op of omstreeks 15 oktober 1951 te Carl François, althans in het district Saramacca, met voorbedachte rade, te weten na in kalm beraad en rustig overleg het besluit genomen te hebben zijn echtgenote Blanche Heesterman opzettelijk van het leven te beroven, ter uitvoering van dat voornemen en dat misdrijf een hoeveelheid vergif in een door hem bereide drank, tamarindestroop, heeft gemengd en deze drank vermengd met gif aan zijn echtgenote voornoemd ter hand gesteld door het glas, bevattende evengenoemde drank vermengd met gif, op de eettafel voor haar ter gelegenheid van het avondmaal klaar te zetten, zijnde zijn - verdachtes - voornemen en voormeld misdrijf niet voltooid alleen ten gevolge van de van zijn | |
[pagina 19]
| |
wil onafhankelijke omstandigheid dat, voordat zijn echtgenote tot drinken overging, een hond genaamd Brutus tegen vorenbedoelde tafel is gesprongen, tengevolge waarvan voormeld glas met giftige inhoud kwam te vallen. Uit de stukken die mij op het parket hebben bereikt kan ik niet opmaken wat hem tot zijn daad heeft gebracht. Het proces-verbaal van de politie was binnen een paar dagen afgesloten. In het kort kwam het hierop neer: Brutus - Brutus ii, Brutus iii? - was tegen de tafel opgesprongen, het glas met tamarindestroop was op de grond gekieperd, de hond had wat van de plas naar binnen gelebberd en was toen binnen enkele minuten stuiptrekkend doodgegaan. Heesterman had volmondig bekend dat hij het plan had opgevat om zich van zijn vrouw te ontdoen. Hij had zich daartoe tot twee Indianen, die hij niet van naam kende en die hij ook niet kon of wilde aanwijzen, gewend met het verzoek om hem het dodelijke gif te bezorgen, waarvan hij wist dat het snelwerkend was en in de wetenschap nog niet algemeen bekend. Hij heeft toegegeven dat hij naar een geschikt moment had gezocht om het zijn vrouw ongemerkt te kunnen toedienen en dat het tijdstip van de avondboterham hem het meest geëigend voorkwam. Hij was van mening dat alles volgens plan zou zijn verlopen als niet zijn hond onrustig was geworden en tegen de tafel was opgesprongen. Alle elementen van het strafbare feit zijn aanwezig. Juridisch is het een peuleschil. Hier kan geen sprake zijn van een ondeugdelijk middel, het stereotype verweer, waar advocaten, als ze niets meer weten te verzinnen, meestal mee komen aandragen. De dood van de hond en het sectie-rapport van de patholoog-anatoom, die sporen van het vergif, curare, in de darmen van de hond heeft aangetroffen, sluiten alle twijfel dienaangaande uit. | |
[pagina 20]
| |
Maar wat heeft Heesterman bezield om tot deze gruwelijke daad over te gaan? Het is hem bij het verhoor ettelijke malen gevraagd, het motief, de drijfveer voor zijn daad, maar hij heeft hierop geen antwoord willen geven. Zijn vrouw en de zuster van zijn vrouw zeiden dat ze geen flauw benul hadden. Er had zich niets abnormaals voorgedaan sedert ze jaren geleden de stad hadden verlaten en in Carl François waren komen wonen. Ze waren een stuk ouder geworden, ja, dat wel. A. was vaak wat afwezig, maar met Gods hulp waren ze voor zware ziekten en andere rampspoed gespaard gebleven. Spanningen waren er niet. Zij waren zich tenminste daarvan niet bewust. Het leven vergleed rustig, de ene dag verschilde niet veel van de andere. Geldzorgen - ach, ze hadden niet veel nodig - waren er niet. Het is waar dat A. vroeger eerst met Blanche verloofd was geweest en toen, omdat Emilie zwanger werd, met Emilie was getrouwd, maar dat is een oude geschiedenis die in het vergeetboek was geraakt. Het kind heeft maar een paar dagen geleefd, Blanche is in het huis blijven wonen, ze hebben het met z'n drieën altijd heel goed samen kunnen vinden. Achter het vraagteken van het motief rijzen er voor mij nog vele andere op. Hebben de vrouwen meteen verband weten te leggen tussen de dood van de hond en het misdadige voornemen van Heesterman? En hoe komt het dat zij, die altijd buiten het openbare leven hebben gestaan, ineens zo kordaat waren om de zaak bij de politie aan te geven? De hond moet tegen half acht 's avonds zijn gestorven. De volgende ochtend om zeven uur precies meldden de zusters en Heesterman zich aan het bureau van de politiecommandant. Een hele avond en een lange nacht moeten de vrouwen met de would-be moordenaar hebben doorgebracht. Welke verwijten hebben ze hem gemaakt? Welke verwijten hebben ze van hem te horen | |
[pagina 21]
| |
gekregen? Kan het zijn dat Heesterman hen heeft gedwongen om hem aan te geven? Hoe meer ik hierover nadenk, hoe plausibeler mij deze gang van zaken voorkomt. Gewend als hij was om de beslissingen voor hen te nemen kon het dit keer niet uitblijven. Hij heeft zichzelf aangegeven, en zij hebben niets anders gedaan dan hem vergezellen en beamen wat hij tegenover de politie opbiechtte. Hij moet ze hebben gezegd dat ze de vloer niet mochten opdweilen en dat ze de hond onaangeroerd moesten laten liggen. De zaak zelf levert geen bewijsrechtelijke moeilijkheden op. Heesterman had geweigerd om zich door een advocaat te laten bijstaan. Tjoe Ny, de officier, dacht dat hij de zaak op de stukken wel af kon doen. Hem kennende zou hij wel fors uitpakken. Een eis van één jaar zou me niets verbazen. Wat de rechter ervan zou maken, kon ik me ook wel voorstellen: een man van in de tachtig, nooit eerder met justitie in aanraking geweest, altijd een beetje zonderling, weltfremd, heeft geweigerd om mee te werken aan een psychiatrisch rapport, zo iemand kun je toch niet voor jaren in de gevangenis stoppen. Dat wordt dan uit het oogpunt van de generale preventie een gevangenisstraf van een aantal maanden, waarvan een deel voorwaardelijk, om de straf naar buiten zwaarder te doen voorkomen dan ze in werkelijkheid is. Het is anders gelopen. Heesterman is vrijgesproken en onmiddellijk uit voorarrest ontslagen. Diezelfde dag nog is hij naar zijn huis in Carl François teruggekeerd en heeft hij zijn oude leven met de zusters hervat alsof er niets aan de hand was. Het bericht van de vrijspraak wordt telefonisch vanuit Saramacca doorgegeven aan een klerk van het parket. Omdat ik vermoed dat hier van een vergissing sprake is, reageer ik er | |
[pagina 22]
| |
eerst laconiek op. Tot ik Tjoe Ny, helemaal buiten zichzelf, aan de telefoon krijg. ‘Wat een blamage. Ik stond voor schut.’ ‘Zeker die eigenzinnige De Vries. Als ik jou was tekende ik zo gauw mogelijk hoger beroep aan.’ ‘Niks De Vries. Jij hebt het verprutst.’ ‘Ik?’ ‘Ja, jij. Jij hebt in plaats van Emilie, de naam van zijn vrouw, de naam van haar zuster Blanche in de dagvaarding opgenomen. Dat is pas op de zitting ontdekt. Wat moest ik met Blanche beginnen. Die had van hem wel honderd jaar mogen worden. Ik was machteloos. Ik kon niets anders doen dan vrijspraak requireren.’ Tjoe Ny raast maar door. Ik hang op. Hoe is het in godsnaam mogelijk? Zo'n fout komt maar eens in de zoveel keer voor. Ik kan me nergens achter verschuilen. Op het proces-verbaal viel niets aan te merken, van Emilie lag er notabene een uittreksel uit de registers van de burgerlijke stand in het dossier. Het einde van mijn carrière komt in zicht. Als de mist is opgetrokken en ik weer tot kalmte ben gekomen probeer ik me in te denken hoe Heesterman zijn vrijspraak zal hebben opgevat. Eerst de interventie van de hond - bene Brutu, bene - nou deze misslag van mij. Hij zal niet kunnen raden dat door toedoen van het jongetje, dat hij eens, jaren geleden, bijles heeft gegeven, de causale loop der dingen is gestuit. Hij zal nooit te weten komen dat ergens, opgeslagen in mijn hersenpan, de twee zusters voortdurend van plaats verwisselden, in elkaar schoven, totdat de een in niets meer verschilde van de andere, tot Emilie even zo goed Blanche kon zijn als Blanche Emilie.
De procureur-generaal, mijn hoogste baas, heeft me toestem- | |
[pagina 23]
| |
ming gegeven om zes weken met verlof naar Brazilië te gaan. Hij heeft het goed met me voor, hij neemt aan dat ik overwerkt ben. Hij heeft me zelfs het adres gegeven van een keurig pension in Belem, dat door twee zusters wordt gedreven.
Met dank aan drs. R. van Amerongen, oud-rector van het Stedelijk Gymnasium te Haarlem voor de correctie van mijn Latijn en aan mr. G. Spong, advocaat te Den Haag, voor de perfecte tenlastelegging. |
|