De ziekte van Anna Printemps
(1987)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
[pagina 125]
| |
‘Ik was bang voor de kou en de Vecht.’ Meer kregen we niet uit Anna Printemps als we haar vroegen wat haar toch had bewogen om binnen zes maanden weer naar Suriname terug te keren. Het was duidelijk dat achter deze orakeltaal een diep geheim verscholen lag. De kou, nog tot daar aan toe, dat Holland koud is was een afschrikwekkend gegeven, dat alleen met ijzeren doorzettingsvermogen was te weerstaan, maar de Vecht? Wij, die de mulo hadden doorlopen, wisten dat de Vecht een rivier was, waaraan in vroeger tijden heerlijke landhuizen waren verrezen, maar daar bleef het ook bij. Er moet zich in de winter van 1949 iets hebben afgespeeld in een landhuis daar aan de rivier, een spookgeschiedenis, een liefdesdrama, fantaseerde Rudie Landkoer, de meest belezene van ons groepje. Hij had het dit keer niet ver mis.
Anna had in het atelier van Karel Rozemond, een schilder die in Nichtevoorde aan de Vecht woonde, een paar weken geposeerd. Hij had haar op een feestje leren kennen bij een al wat oudere Amsterdamse schilderes, wier huis, haard en bed, naar men zei, een gastvrij onderkomen boden aan Westindische negers. Anna was nog maar pas met de boot in Nederland aangekomen, had nog geen werk, woonde bij een tante in en snakte ernaar het grootse leven in Europa te leren kennen. Dat zat haar niet mee, tante was vroom en bewoog zich het liefst in kerkelijke kringen. ‘Als we zuinig zijn,’ had tante gezegd, ‘dan kunnen we van de zomer met een groep naar Lourdes.’ Nu was Lourdes wel het allerlaatste waar Anna naar verlangde, gezond van lijf en leden gruwde ze bij de gedachte dat ze zich met al die zieken en mismaakten in het water moest laten onderdompelen. Toen dan ook een kennis van tante, een tekenleraar, haar vroeg om mee te gaan naar een feestje, en tante, omdat het zo'n nette man was, daar geen bezwaar | |
[pagina 126]
| |
tegen had, hapte ze gretig toe. Harvey beloofde tante dat hij haar weer veilig thuis zou brengen. Op weg naar het feest vertelde hij Anna dat ze daar behalve landgenoten ook kunstenaars zou ontmoeten. ‘Dat is weer een heel ander slag volk,’ legde hij uit. ‘Ze denken dat wij in Suriname een heel eigen cultuur hebben en dat we bang zijn dat die door aanraking met Europa zal worden bedorven. Ze weten niet dat dat al lang is gebeurd, dat we zijn uitgehold, lege kalebassen, die naar Europa komen om weer gevuld te worden.’ Anna liet die woordenvloed gedwee over zich komen. Aan kunst had ze in haar leven nog nooit gedaan, piano- of vioolles had ze niet gekregen, op school had ze braaf kruiken en kubussen getekend zonder in het arceren van de vlakken uit te blinken, en bij het zingen van de liedjes uit ‘Kun je nog zingen, zing dan mee’ was haar stem de juffrouw nooit opgevallen. Ze voelde instinctief aan dat ze in dit voor haar onbekende milieu beter kon luisteren dan praten. Maar eenmaal binnen kon ze alle voorzichtigheid laten varen, de gastvrouw ontving haar hartelijk, zei dat ze zich thuis moest voelen en stelde haar voor aan een paar heren, die om haar heen stonden. ‘Dit is Anna, een Surinaamse schone, is ze niet goddelijk?’ Voor ze nog goed en wel had rondgekeken stond ze al op de dansvloer. Op de muziek van René Woiski ontspande ze zich, het swingen op het ritme ging moeiteloos en deed de lijn van haar lichaam goed uitkomen. Het was al ruimschoots middernacht toen een heer, met wie ze nog geen kennis had gemaakt, naar haar toe kwam en haar vroeg of ze voor hem wilde poseren. Ze had tijdens het dansen wel gemerkt dat hij haar met zijn ogen volgde en ze vroeg zich af waarom hij niet met haar wilde dansen. En nu ineens, zonder uitleg of inleiding, overviel hij haar met zijn aanbod. Het kan aan het late uur en de rum-cola hebben | |
[pagina 127]
| |
gelegen, maar hoe dan ook, de man met de volgogen boeide haar en zonder er goed bij na te denken had ze in een eerste plotselinge opwelling ja gezegd. Karel, zo heette hij, gaf haar zijn adres in Nichtevoorde aan de Vecht, vertelde haar hoe ze er met de bus kon komen en noemde het bedrag dat ze per uur ging verdienen. Verder weidde hij er niet over uit, ook niet toen ze samen gingen dansen. Anna van haar kant hield zich groot en deed alsof het voor haar de gewoonste zaak van de wereld was. Bij het naar huis gaan merkte Harvey op: ‘Karel is in jou geïnteresseerd.’ ‘Hij heeft me gevraagd of ik voor hem wil poseren.’ ‘En wat heb je gezegd?’ ‘Ik heb ja gezegd. Zo kom ik tenminste het huis uit. Maar wat wil hij precies van me?’ ‘Kom nou.’ Nadat Harvey het haar had uitgelegd was haar eerste reactie: dat doe ik niet. Hij moest al zijn didactische gaven aanwenden om haar ervan te overtuigen dat in de wereld van zijn artiestenvrienden modelstaan heel normaal is. Hij noemde als voorbeeld een van zijn kwekelingen die al verloofd was en die 's avonds twee keer per week voor een tekenles poseerde. ‘Vindt haar vriend dat goed?’ ‘Ja natuurlijk. Wij in Suriname zijn meer dan vijftig jaar achter. We worden met bidprentjes opgevoed. Zeg maar aan tante dat je bij een reclameschilder gaat werken, iets bruins, kwattarepen, zonnecrème, het maakt niet uit wat.’ ‘Ik weet het nog niet.’ Dagenlang heeft de beslissing aan een zijden draad gehangen. Eerst na de zondagochtenddienst, toen de pastoor het over kinderzegen en vrouwelijke kuisheid had, besloot ze dat ze zou gaan. Voor een meisje, dat bij de soeurs was grootgebracht, | |
[pagina 128]
| |
dat zelfs bij het baden een hemd had moeten aanhouden, was de stap die ze ging doen ontstellend groot. Het betekende niet meer of minder dan een gebaar van verzet, van rebellie, al zag ze de reikwijdte daarvan nog niet in en wist ze nog niet wat dat van haar zou vergen. Om enig zicht te krijgen op wat van een model kon worden verwacht besloot ze, op aanraden van Harvey, die zondagmiddag naar het Rijksmuseum te gaan. Het was voor het eerst van haar leven dat ze in een museum was en het kwam haar voor dat ze zich in een soort doolhof bevond. Toch wilde ze het doen voorkomen alsof ze er al vaker was geweest. Ze vroeg dus niets aan de mannen in uniform, die met spottende blikken de onwennigheid van haar gezicht aflazen. Om aan die blikken, die haar onzeker maakten, te ontkomen sloot ze zich aan bij een groep, die, begeleid door een gids, een ruime zaal inging en daar voor een levensgroot schilderij bleef staan. De Nachtwacht van Rembrandt, hoorde ze de gids zeggen. Al was dat niet hetgeen haar naar het Rijksmuseum had gelokt, toch gaf dit schilderij haar het gevoel van zekerheid en houvast terug. Rembrandt van Rijn en de Nachtwacht, het waren de namen die ze zich van de schoolbanken herinnerde. Het schonk haar de moed om in haar eentje verder op speurtocht te gaan. Lang bleef ze voor een liggende Venus staan. Ze nam nauwkeurig in zich op hoe die, relaxend op een kussen, met de linkerhand losjes het puntje van een laken vasthoudt en daarmee haar schaamdeel bedekt. Tot haar geruststelling vond ze dat camouflerende gebaar telkens terug bij andere naaktmodellen, al was het soms behelpen met een takje bladeren. Met die voorkennis gewapend meldde ze zich op maandagochtend precies om elf uur bij het huis van Karel in Nichtevoorde. Karel deed zelf open, hielp haar uit haar jas en liep haar voor naar het atelier. De vreemde lucht van terpentijn | |
[pagina 129]
| |
en verf was het eerste dat tot haar doordrong toen ze een ruime, nogal rommelige kamer betrad. Toch was die indruk eerder het resultaat van een bepaald soort ordening die de schilder had aangebracht, dan van het lukraak en chaotisch tegen elkaar stapelen van schilderijen, tafels, beelden en Afrikaanse maskers. Anna zag meteen dat het bed of de bank waarop ze, naar ze veronderstelde, zou moeten liggen ontbrak. Ze had de op een kussen steunende houding thuis - bij tante - ettelijke malen geprobeerd en was nu zover dat ze de liggende Venus aardig zou kunnen nabootsen. Voor alle zekerheid had ze een royale kanten zakdoek meegebracht.
Het poseren was haar gemakkelijker afgegaan dan ze had gedacht. Ze had zich achter een gordijn uitgekleed, haar spullen netjes opgevouwen en op een van de vele tafels gelegd en was met haar zakdoek voor haar schaamdeel blijven staan wachten op wat er komen ging. Karel had, toen het wel erg lang duurde, het gordijn opzij geschoven. ‘Doe toch niet zo mal,’ had hij gezegd, ‘dat kan je geen half uur volhouden. Kom maar even bij de kachel staan om je op te warmen. Ik heb hem speciaal voor jou hoog opgestookt.’ Beseffend dat ze het nog nooit eerder had gedaan gaf hij haar duidelijke instructies hoe ze zich moest opstellen. Hij wilde haar van achteren schilderen in een licht gebogen houding, zodat haar rug, haar billen en de achterkant van haar dijen een boog zouden vormen, een donkerbruine, heuvelachtige welving tegen een glanzend witte muur. ‘Ontspannen, ontspannen,’ zei hij steeds maar. In die positie heeft Anna vijf weken lang iedere middag, op de voor de kerk bestemde zondag na, voor hem geposeerd. Hij deed voor haar open, ontdeed haar van haar jas, wachtte rustig tot ze van achter het gordijn te voorschijn kwam, haar handen bij de kachel had verwarmd en dan de verlangde | |
[pagina 130]
| |
boogstand had ingenomen. Op doek na doek heeft hij haar in deze houding vastgelegd, zonder gezicht, als een onderdeel van een lichaam dat niet opriep om herkend en erkend te worden, een abstractie, een boog. Als hij haar een enkele keer meenam naar een atelier van een vriend of een galerie, waar een tentoonstelling werd gehouden, verbaasde zij zich erover dat de naakten, die ze daar zag, als vrouw herkenbaar waren, met haar, borsten, uitdrukking, ziel. Wat ze dan voelde kon ze niet goed onder woorden brengen, maar het stapelde zich in haar binnenste op, steen na steen, last na last, loodzwaar op den duur. Tot ze het niet meer uithield en op een middag na de sessie, terwijl Karel goedkeurend naar zijn werkstuk keek, uitriep: ‘Ben ik dat?’ en hysterisch begon te huilen. ‘Is dat alles wat je in me ziet? Je wil me niet zien, ik ben niets, ik stel niets voor, ik haat je, ik haat je.’
Niet lang nadat ze in Suriname terug was, is Anna met een veertig jaar oudere, gepensioneerde weduwnaar getrouwd, bij wie de eerste verschijnselen van de ziekte van Parkinson zich al aankondigden. Het huwelijk is, zoals ook in de bedoeling lag, kinderloos gebleven. Anna heeft haar man met grote toewijding verzorgd. Op haar leven viel niets aan te merken, door haar gereserveerde manier van doen hield ze de jongemannen, die het waagden haar te benaderen, op een afstand. Het dag en nacht klaarstaan, het totale afzweren van iedere vorm van afleiding werd zelfs haar man teveel. ‘Waarom ga je niet eens een dag naar buiten, naar plantage, naar Kwatta, naar Carolina? Zuster Dompig van het Groene Kruis kan die ene dag me wel helpen.’ Hij sprak tot dovemansoren. Ze wilde niets liever dan zich uitsloven, doodmoe, met te weinig slaap, kringen onder de ogen, zichzelf wegcijferen. ‘Ze vergt teveel van zichzelf,’ zei | |
[pagina 131]
| |
zuster Dompig tegen de dokter, ‘ze houdt het nooit vol.’ Anna weigerde om haar man in een ziekenhuis te doen opnemen. Tot het laatst toe heeft ze alles wat in haar vermogen lag gedaan om zijn lijden te verlichten. Hoezeer deze onbaatzuchtige houding ook te prijzen was, toch had men menselijkerwijze mogen verwachten, dat, gelet op het grote leeftijdsverschil tussen de echtelieden, de normale levenslust weer bij haar zou uitbotten. Maar het tegendeel was het geval. Ze keerde steeds meer tot zichzelf in, de buren meenden lange alleenspraken te horen, ze kwam dagenlang het huis nauwelijks uit, de huisdieren, twee katten en een hond, had ze weggedaan. Toen het huis twee dagen gesloten bleef, waarschuwden de buren de politie. Die opende de deur en vond Anna naakt en bewegingloos op de grond liggen. Een kanten zakdoek bedekte haar vrouwelijkheid. De stadsgeneesheer, die erbij werd gehaald en geen lichamelijke afwijkingen constateerde, adviseerde opname in 's Lands Psychiatrische Inrichting. In de apathische toestand waarin ze verkeerde trad zelfs na maanden geen verbetering op. Ze bemoeide zich niet met de andere patiënten, ze zat meestal uren wezenloos voor zich uit te staren en kon of wilde, ook in heldere momenten waarin ze scheen te beseffen wat er met haar aan de hand was, op geen enkele wijze iets loslaten dat verband hield met haar verleden. Pogingen van de psychiater om haar onder hypnose over vermoedelijke traumatische ervaringen te doen praten leverden geen resultaat op. Ze scheen zich volledig te hebben geschikt in wat zij als haar lot ervoer en verleende geen enkele medewerking aan therapieën, die tot haar genezing zouden kunnen bijdragen.
In 1958 besloot het bureau van sticusa, de Stichting Culturele Samenwerking Nederland, Suriname en de Nederlandse Antil- | |
[pagina 132]
| |
len, om een overzichtstentoonstelling van het werk van Karel Rozemond in Suriname te organiseren. Karel, nog altijd wonend en werkend te Nichtevoorde, had ook buiten de landsgrenzen een zekere bekendheid gekregen. Zoals zovele van zijn tijdgenoten was hij van het abstracte overgegaan op het neo-figuratieve. Het bijzondere daarbij was dat hij vrouwenfiguren schilderde met een wonderlijke, bijna angstaanjagende precisie, maar zonder er iets aan toe te voegen, dat op karakterstructuur of eigen innerlijk zou kunnen wijzen. Zijn naakten hadden alle vrouwelijke vormen, de spieren, de welvingen, het haar, wat eraan ontbrak was wat je de ziel zou kunnen noemen. In dit volstrekt onbewogen weergeven van de werkelijkheid hield de werkelijkheid op werkelijkheid te zijn. ‘Het lijkt wel of hij de erotiek heeft gemummificeerd,’ had een critica in De Groene geschreven. ‘Het einde van de wereld. Procreatie is uitgesloten.’ In de zaal van het Cultureel Centrum Suriname aan de Gravenstraat hingen vierendertig van zijn schilderijen aan de muren. Een paar uit zijn vroegere abstracte periode gaven aan hoe zijn ontwikkeling was verlopen. Karel had zelf de tentoonstelling mogen inrichten. Het was voor het eerst dat er in Suriname een groot aantal naaktschilderijen werd getoond. Het bestuur van het ccs beschouwde daarom deze tentoonstelling als een revolutionaire daad en wachtte lichtelijk nerveus de reacties af. De beduchtheid van het bestuur bleek nergens op te berusten. Niemand, zelfs de gevreesde pater Andreas niet, scheen zich aan de schilderijen te stoten. De opwinding, waar min of meer op was gerekend, bleef uit. Zo er al van een revolutie sprake was, dan was het in ieder geval een geruisloze revolutie. De deining, zo er al van deining sprake was, ontging Karel. Na de geslaagde opening van de expositie had hij alle tijd | |
[pagina 133]
| |
voor zichzelf. Hij had al bij een paar kunstbroeders geïnformeerd naar Anna Printemps, maar veel wijzer was hij niet geworden. Anna ging nooit uit, ze kenden haar niet, hadden nooit van haar gehoord. Een dokter, die in het bestuur van het ccs zat, wist iets meer van haar af. Ze was met een oudere man getrouwd en na diens dood in het lpi opgenomen. Wat er met haar aan de hand was, wist hij niet. Karel, geschokt door dit nieuws, nam telefonisch contact op met de directeur van de inrichting, vertelde hem wie hij was en wie hij zocht. De directeur luisterde geïnteresseerd en nodigde hem uit om de volgende dag, zo tegen vier uur in de middag, maar eens langs te komen. ‘U moet er niet van uitgaan dat zij u zal herkennen,’ zei hij nog.
Karel heeft het gevoel dat hij het feestterrein van een jubilerende voetbalvereniging betreedt. In met palmbladeren afgedekte kraampjes worden allerlei lekkere hapjes op een houtskoolvuur klaargemaakt. Kleurige zoetigheden prijken in stopflessen. In een kraampje, met het bizarre opschrift ‘Cholerabazaar’, worden talrijke voorwerpen van huisvlijt, zoals speldenkussens, inktlappen, portretlijsten en nog veel meer te koop aangeboden. Moeders en kinderen wandelen door de lanen, doen zich tegoed aan een ijsje, zetten een fles limonade aan de mond. Er is een grabbelton, een grote wastobbe vol zaagsel, waaruit men, tegen betaling van een dubbeltje, één van de daarin verstopte snuisterijen kan vissen. Karel geeft een gulden aan de dame die bij de tobbe zit en hem aanroept, maar loopt zonder zijn geluk te beproeven door naar de grote dansvlonder, die klaarblijkelijk het centrum van het feest is. Een bandje speelt, tientallen danslustigen verdringen zich op de dansvloer. Men wijst hem de directeur aan, die met zijn dikke buik op een Chinese geluksgod lijkt en voldaan staat toe te kijken hoe | |
[pagina 134]
| |
plezierig het allemaal verloopt. Patiënten dansen met de gasten en met de verplegers/verpleegsters. Aan de kleding valt voor een buitenstaander niet uit te maken wie patiënt is en wie niet, men kan hoogstens proberen dat van de gezichten, de grimassen en de hoekige bewegingen af te lezen. Soms, als de muziek ophoudt, gaat er eentje in zijn eentje met dansen door en oogst dan een daverend applaus. Karel stapt op de directeur af en wil zich voorstellen. ‘Dat is niet nodig,’ lacht de directeur, ‘ik was bij de opening.’ ‘Daar staat ze,’ en hij wijst op een vrouw met lang loshangend haar in een gebloemde jurk, die tot over haar knieën reikt. ‘Sleept u haar maar mee naar de dansvloer.’ Karel gaat naar Anna toe en zegt tegen haar dat hij met haar wil dansen. Ze vindt het goed, ze beginnen te dansen. Hij gaat ervan uit dat ze hem niet heeft herkend, ze geeft tenminste geen enkel teken van herkenning, het is ook al zoveel jaar geleden, hij was toen nog een slanke jongeman en van zijn weelderige haardos is niet zoveel meer over. Ze dansen, hij moet als de band non-stop doorgaat ervan hijgen, zij heeft al die tijd een beate glimlach op haar gezicht, maar zegt geen woord. Als de band eindelijk ophoudt met spelen zegt hij: ‘Anna, weet je wel wie ik ben? Ik ben Karel, Karel uit Nichtevoorde aan de Vecht.’ Hij had het niet moeten doen. Anna begint te krijsen. Ze gaat languit op de grond liggen, spuug druipt uit haar mond, ze trappelt met haar benen. Twee verplegers, die zo net nog aan het dansen waren, komen op haar af, pakken haar stevig bij de armen vast en voeren haar weg. Karel gaat naar de directeur en vertelt hem wat er is gebeurd. ‘Hoe lang blijft u nog in Suriname? Kunt u morgen op mijn spreekuur komen?’ Het gesprek op het spreekuur duurt niet lang. In een paar | |
[pagina 135]
| |
minuten heeft Karel de directeur geschetst hoe hij Anna heeft leren kennen en dat ze wekenlang voor hem op zijn atelier in Nichtevoorde heeft geposeerd. Ineens, zonder dat er een meningsverschil aan vooraf was gegaan, wilde ze niet meer. Om voor hem onbegrijpelijke redenen voelde ze zich door hem vernederd, gekwetst. De werksituatie, een andere situatie bestond er tussen hen niet, eindigde met een hysterische uitbarsting van haar kant. Ze is vertrokken en heeft nooit meer iets van zich laten horen. De directeur spreekt met hem af dat hij Anna naar de tentoonstelling zal meenemen om te zien hoe zij daarop reageert. Als het zover is zijn er maar een paar bezoekers in de zaal. Het gedrag van Anna valt in geen enkel opzicht op. Ze loopt met de bekende beate glimlach langs de schilderijen alsof ze haar hele leven gewend was om de galeries in Europa te frequenteren. Voor het ene schilderij blijft ze wat langer staan dan voor het andere, ze doet nu eens een paar stappen naar voren, dan weer naar achteren en bekijkt het velletje papier waarop de titel en de prijs van het schilderij vermeld staan. Dan drentelt ze verder tot een schilderij weer haar speciale aandacht trekt. Nu staat ze voor Boog iv. De directeur en Karel kijken op een afstand vol spanning toe. Ze blijft er lang voor staan, het schilderij houdt haar in zijn greep. Ze kijkt naar het papier en leest daar: Boog iv n.t.k. Begrijpt ze wat n.t.k. wil zeggen? Ja, ze begrijpt het. Ze begint zachtjes te huilen. De directeur en Karel gaan naar haar toe. ‘Jij bent Karel,’ zegt ze. ‘Karel uit Nichtevoorde aan de Vecht. Weet je wel wie ik ben?’ ‘Ja, natuurlijk,’ zegt Karel, ‘jij bent Anna Printemps.’ Hij geeft haar een arm. Zo lopen ze gearmd naar de auto die voorstaat. Met z'n drieën rijden ze naar de cultuurtuin waar het gesticht is gelegen. Als ze zijn uitgestapt geeft ze hem | |
[pagina 136]
| |
een o zo lichte tik tegen zijn gulp, slaat haar armen om zijn hals, geeft hem een zoen en holt schaterend weg in de richting van haar paviljoen. Karel staat even bedremmeld te kijken, dan gaat hem een licht op. Hij wil haar achterna. De directeur houdt hem tegen. ‘Maar ziet u dan niet...’ ‘Dat ze de kwellingen die ze zichzelf heeft opgelegd niet langer wil ondergaan.’ ‘Ik vraag me af of dat hele idee van een tentoonstelling in Suriname, waar ik niets te zoeken had, niet alleen maar een voorwendsel is geweest om een glimp van haar op te vangen. Ik heb, daar kom ik nu pas achter, heel wat goed te maken.’ ‘Mijn waarde vriend, u kunt straks weer rustig naar Holland vertrekken. Anna Printemps heeft ons, ik bedoel u en mij, niet langer nodig.’ |
|