Voorbij Confucius
(1996)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
[pagina 164]
| |
Collage: Moderne kunstuiting, waarbij een aantal (heterogene) voorwerpen aan elkaar gehecht, of knipsels aan elkaar geplakt worden. | |
[pagina 165]
| |
In het voorwoord van Het verslag van Brodie schrijft Borges: ‘Mijn reeds vergevorderde leeftijd heeft mij geleerd te berusten in het feit dat ik Borges ben.’ Het voorwoord is gedateerd 1970. Nieuwsgierig geworden zoek ik in een bloemlezing van de Latijns-Amerikaanse literatuur naar zijn geboortedatum: 1899. De precieze datering, wat toch een kleine moeite moet zijn geweest voor de bloemlezer, wordt er niet bij vermeld. Zeventig of eenenzeventig jaar dus. Ik ben van 28 november 1913-82 jaar, hoogbejaard heet dat. Borges was daar nog niet aan toe toen hij gelaten vaststelde dat hij zichzelf niet (meer) kon ontlopen. Kun je van de wijsheid van anderen iets leren, ik bedoel daarmee: je iets zo eigen maken dat hij en degeen van wie je iets verneemt onderling verwisselbaar zijn. Ik bijvoorbeeld verwisselbaar met Borges. Hij zou, vermoed ik, als hij mij zou horen, meewarig het hoofd schudden en denken dat hij met een aansteller of een gek te maken had. ‘Het was,’ prevel ik te mijner verontschuldiging, ‘in het geheel niet mijn bedoeling om mij met u te meten, ik heb uw naam niet ijdel maar enkel als voorbeeld gebruikt.’ Borges' metafysica, ‘the art of being puzzled’, spreekt mij aan, je kunt er alle kanten mee uit. Maar wat, dat is de vraag, schiet ik ermee op. | |
[pagina 166]
| |
Berusten heeft alleen zin als ik het van ganser harte doe. Geen gehakkel, geen opstandigheid, geen uitingen van spijt. Als ik de onrust in mij tot nog toe de baas ben gebleven, wil dat nog niet zeggen dat die niet bij de eerste de beste gelegenheid het hoofd weer zal opsteken en dat ik dan, de wapenspreuk van Zeeland indachtig, de woedende baren zal kunnen trotseren. Bij een goede vriendin van me hangt een schilderij van Eugène Brands. Hij moet het geschilderd hebben toen hij al tachtig was. Kort daarna heeft hij verklaard geen schilderijen meer te zullen maken. Hij is teruggekeerd naar zijn zachtzinnige, harmonieuze gouaches, rustpunten in een onzekere wereld. Maar dat ene schilderij intrigeert me. Het is driftig, het is opstandig, een grote zich uitstrekkende vlek ondoorzichtig zwart houdt het vlammend rood tegen dat zich in een andere richting wil bewegen. Het zachte geel is nog overal waarneembaar, maar verdrongen, overwonnen. Kent Brands de uitspraak van Borges? Waarschijnlijk niet, maar ik neem aan dat hij zich, bewust of onbewust, ernaar gedraagt. Hij heeft zich erbij neergelegd, maar eerst moest nog dit ene opstandige schilderstuk gemaakt, als teken dat hij zich niet voetstoots gewonnen heeft gegeven. Mooi of lelijk doet er in dit verband niet toe, het is een statement, de afsluiting van een schilderkundig manifest. Ik had bedoeld het bovenstaande als voorwoord te schrijven bij een verhaal over een man, die zich uit alle macht tegen het ouder worden en het daarmee | |
[pagina 167]
| |
gepaard gaande verminderen van zijn levenssappen wilde verzetten. Hij veranderde van huis, van woonplaats, van vrouw, hij liet zijn haar verven, zijn rimpels wegwerken, hij gebruikte ginseng en andere afrodistische wondermiddelen om wat er aan genot in zijn lichaam nog school eruit te peuren. Hoe het met hem zou aflopen was van het begin af te voorzien. Onnodig om daar zoveel woorden aan te verspillen. Dan maar liever begonnen aan een verhaal van een oudere man die zich gewillig schikt in de slijtageslag. Hij is tenminste een kamerheilige en dat soort volk heb ik graag over de vloer. Ze doen geen vlieg kwaad en je merkt niet eens dat ze er op een goede dag niet meer zijn. Is de heer E. ook zo eentje? Zijn twee ongetrouwde dochters wisten na zijn dood niet veel goeds over hun vader te vertellen, maar of dat kwam doordat hij hen veel minder dan verwacht mocht worden had nagelaten, valt niet te zeggen. Het was voor hen een raadsel waar het geld, dat hij toch eens moet hebben bezeten, naar toe was gegaan. Wein, Weib und Gesang kwamen daarvoor niet in aanmerking, de heer E. had zich nooit als een buitensporig levensgenieter doen kennen, zijn vrouw was jaren geleden gestorven en hij had sedertdien nooit meer de behoefte gevoeld deze lacune - die hij niet als zodanig aanvoelde - op te vullen. Het leek mij een prachtig gegeven om het raadsel rondom meneer E. te gaan ontrafelen, de schutbladen rondom zijn persoon een voor een los te wrikken om dan tegen het eind van het | |
[pagina 168]
| |
verhaal gekomen, als de lezer denkt dat hij ten naaste bij weet wat er komen gaat, hem te overrompelen met een niet voorspelbare wending. Het feit dat meneer E. eigenlijk niet van vrouwen hield, en die misogamie niet verzacht werd door het bezit van twee dochters, verklaart toch niet het feit dat hij ze vrijwel niets heeft nagelaten. Dat meneer E. niet op vrouwen gesteld was mag een schrijver, die dit gevoelen niet deelt, niet in de weg staan, het geeft hem juist de gelegenheid zich te verlustigen in een gebied van ongekende mogelijkheden. Stel dat ik niet het leven van meneer E., waarin ik me nooit eerder had verdiept, maar mijn eigen leven onder de loupe had genomen, zou dat iets waarachtigers opleveren, iets waarvan ik alleen kan uitmaken zo en zo was het en anders niet? Of zou het zo zijn dat het eigen leven zich niet leent om door de betrokken persoon zelf bekeken en doorgelicht te worden, omdat de mens nu eenmaal, wil hij zichzelf aanschouwen, een spiegel, al is het maar een wateroppervlak nodig heeft? Op 27 februari 1996 - dat is precies twee dagen nadat ik aan dit essay begonnen ben, valt mijn oog op een verhaal van Max Pam in de Volkskrant. Het is het vaste onderdeel van een feuilleton De Herenclub. ‘De avonturen van de grootste schrijver van Nederland Horas Mimir. Horas kijkt in de spiegel.’ Ik heb de vijf voorafgaande delen niet gelezen, ze niet eens opgemerkt in de dikke zaterdagochtendkrant. Nu lees ik halverwege het verhaal en het was meer dwalen van | |
[pagina 169]
| |
mijn blik dan lezen dat mij naar deze regel voerde: ‘Eens heeft de filosoof Hume gezegd dat de mens alles kan waarnemen, behalve zichzelf en Horus was zojuist getuige geweest van dit fenomeen. Hij besefte dat het spiegelbeeld van een ding nooit de plaats kan innemen van dat ding zelf, zoals een letter in de spiegel niet dezelfde letter is, maar iets heel anders wordt.’ Deze gedachte brengt Horus tot de paradox van de spiegel: ‘hetzelfde en toch niet hetzelfde’. Al deze diepzinnige gedachten weerhouden mij er niet van om een oplossing te zoeken voor het raadsel rondom meneer E. Het komt mijn eer te na als ik er geen vind. Een paar dagen loop ik rond met E. in mijn hoofd en dan heb ik het. E. was cartograaf en vooral in de loop van de rivieren in het noordelijk deel van Zuid-Amerika geïnteresseerd. Niemand van zijn collega's, die een hoge dunk van zijn wetenschappelijk werk hadden, had kunnen vermoeden dat achter het peinzende uiterlijk van E. een hartstochtelijke goudzoeker schuilging. E. was ervan overtuigd geraakt dat de geschriften van Raleigh en al de anderen die in vroeger eeuwen op zoek waren gegaan naar El Dorado niet enkel op wishful thinking berustten maar een kern van waarheid bevatten. Dat ze niet gevonden hadden wat ze zochten, behoefde niet te betekenen dat de verhalen over het meer Parima aan de fantasie ontsproten waren. Het kwam hem waarschijnlijk voor dat hun Indiaanse zegslieden op wie ze blindelings vertrouwden hen welbewust erin hadden geluisd door | |
[pagina 170]
| |
hen de verkeerde rivieren die ze moesten opvaren aan te wijzen. Alle verkenningen, ook die van de latere tijd waren op niets uitgelopen. Het goudgerande Parima moest derhalve gezocht worden in onbetreden, onbewoond gebied. Zo kwam E. tot de conclusie dat de zogenaamde betwiste driehoek tussen Suriname en Guyana, een gebied dat door de woeste stroomversnellingen vrijwel ontoegankelijk voor de mens is en daarom zelfs door bosnegers en Indianen niet wordt bewoond, de plaats van het goudland moest zijn. Van een door E. heimelijk uitgeruste expeditie die zogenaamd op weg was om wilde rubber (balata) te gaan tappen is nooit meer iets vernomen. De ogenschijnlijk zo evenwichtige E. bleef geloven in zijn theorie, maar was, zoals bij zijn dood bleek, door deze mislukte zoektocht geruïneerd. Het verhaal boeit me en leent zich ertoe om aangevuld te worden met de levendige en fantasierijke verhalen uit de oude reisverslagen van de eerste verkenners. Alles goed en wel maar als u mij zou vragen of het iets met mij te maken heeft dan moet ik u eerlijk bekennen: niet het minst. Het feit dat ik mij in Suriname als lid van de grenscommissie heb moeten buigen over oude kaarten en expeditieverslagen houdt toch niet in dat ik mij vereenzelvig met een onwaarschijnlijke figuur als meneer E. Wil ik met mijzelf in het reine komen dat zal ik het anders moeten aanpakken. Soms komt het toeval een schrijver die op een dood | |
[pagina 171]
| |
spoor geraakt is op de meest onverwachte wijze te hulp. Ik wil nu niet over het toeval als een soort deus ex machina gaan filosoferen, wel valt het me op dat het toeval bijna altijd iets te maken heeft met voorgaande gebeurtenissen die weggestopt liggen in het geheugen. Ik had van de openbare bibliotheek aan het Roelofhartplein het boek van Johan Anthierens over Willem Elschot, Het Ridderspoor, geleend. Hoewel Elschot een van mijn favoriete schrijvers was gebleven had ik desondanks in geen jaren meer iets van hem gelezen en de niet van humor gespeende Anthierens leek mij de juiste persoon om mijn aandacht weer naar Elschot terug te voeren. Op bladzijde 179 vrijwel aan het slot van het boek begint een hoofdstuk Het oorlogsgedrag van Willem Elschot dat door zijn dochter Ida de Ridder is geschreven. Zij vertelt daarin over de meidagen in 1941. Zijn vriend Rudolf Lek was Engelsman, begaafd pianist en van joodse afkomst. De oorlog nam een angstige wending aan. Elschot raadt de Engelsman dringend aan om te proberen te ontsnappen aan de op joods bloed beluste Duitsers. Duinkerken ligt op nog geen 30 kilometer van Sint-Iderbald, van daaruit moest hij inschepen naar Engeland. Hier volgt het relaas van Ida de Ridder: Die snikhete meimiddag 1940 waarop Rudi besloot naar Engeland te gaan, vergezelde ik hem tot aan het Franse grensplaatsje Bray-Dunes. Over de 7 kilometer lange stoffige weg trok een trage stoet van zwetende vluchtelingen. Elk denkbaar ver- | |
[pagina 172]
| |
voermiddel werd benut: kinderwagens vol levensmiddelen, bakfietsen met kleine kinderen in stootkarren volgepropt met dekens en koffers, door paarden getrokken platte wagens beladen met matrassen, bedden, kasten en kachels. Een oude man werd in een kruiwagen voortgeduwd. Moeders droegen zuigelingen op de arm en wie niet moest fietsen, mennen of duwen, zeulde met een pak. Ze wisten niet waarheen zij gingen of waar zij zouden slapen, zij hadden maar één bekommernis: het oorlogsgeweld vóór zijn. We stapten flink door. Rudi had een brood bij zich, een fles water, een jas, geld én een Engels paspoort: dat moest voor hem voldoende zijn om uit deze onderwereld te ontsnappen. Duinkerken ligt op 17 kilometer van de grens, dat haalde hij vanavond nog en misschien kon hij vannacht ontschepen. Aan de grens namen we afscheid. De kussen waren gegeven, de handen gedrukt, de tranen gedroogd, de neuzen gesnoten. Nog een ogenblik, en dan was alles voor ons voorbij. Hij ging op weg, maar kwam op zijn stappen terug. Had hij zich bedacht? ‘Nog één ding. Je moet iets voor me doen. Red mijn piano.’ Dan ging hij vastberaden verder, stak zonder omzien een hand omhoog ten teken van groet, en verdween in de massa. Nergens heb ik in zo weinig woorden de vlucht van de Belgen langs de kust richting Frankrijk zo nauwkeurig beschreven gezien. Ik weet het omdat ik dat allemaal aan den lijve heb meegemaakt, nadat Neder- | |
[pagina 173]
| |
land had gecapituleerd. We hadden die gedenkwaardige nacht elkaar ontmoet, drie gelijkgestemden. Kees, Rob en ik. Na een mislukte poging om met een bootje naar Engeland over te steken waren we in Nieuwpoort aangespoeld en nu probeerden we zoals duizenden anderen Duinkerken te bereiken. Ik was weliswaar geen pianist zoals Rudi, maar de joodse afkomst hadden we gemeen. Ik herlas het fragment van Ida en houd halt bij de fles water. Ja, dat was het meest opmerkelijke, het was, waarom weet ik niet meer, ontzaglijk moeilijk om aan drinkwater te komen. En lang niet iedereen beschikte over een veldfles of iets dergelijks. Vandaar dat ieder van ons een doodgewone fles vol met water bij zich had. Zo hebben wij met z'n drieën ook langs die kuststrook gelopen. Ergens langs de weg was nog een comestibles winkeltje open. Veel was er niet te krijgen, maar Kees zag dat er drop in een stopfles was. Drop in water gedaan vermindert de dorst, wist hij ons te vertellen. We volgden zijn raad, het water nam de zwarte kleur aan en met drie flessen vol met het zwarte water vervolgden wij onze tocht. Nog voor we Duinkerken bereikt hadden werden we staande gehouden door drie kerels met geweren die uit een open vrachtwagen op ons afkwamen. Een onaangenaam gesprek volgde. Zij zagen ons aan voor een vijfde colonne, die de putten van de streek aan het vergiftigen was. De gemoederen in die dagen waren tot het kookpunt verhit, de meest onwaarschijnlijke verha- | |
[pagina 174]
| |
len deden de ronde en werden prompt geloofd. Ik, de enige van ons drieën die wat Frans - schoolfrans - sprak, probeerde de mannen aan het verstand te brengen dat het dropwater betrof. Helaas kende ik het Franse woord voor drop niet. Het kwam stom genoeg niet bij ons op om een flinke slok van het zwarte water te nemen om de mannen te laten zien dat het hoogst onschuldig, kinderlijk spul was. We moesten in de open bak plaatsnemen en werden naar een onbekende bestemming afgevoerd. De sfeer was grimmig, het leek wel of ze ons op een afgelegen plek gingen fusilleren. Vrees bekroop ons, wij die dachten dat we na de doorgestane ellende nergens meer bang voor waren konden niets verzinnen om het komende onheil van ons af te wenden. Onze vrees bleek gelukkig ongegrond. We werden afgezet bij een politiepost. Daar werd al ons kostbare water uitgegoten en in onze paspoorten kwam te staan ‘Refoulé sur la Belgique’. Overleven zonder te juichen. De collage die ik probeer in elkaar te zetten zal kleur moeten bekennen, iets tussen andere kleuren in, tussen himmelhoch jauchzend en zum Tode betrübt. Ida de Ridders relaas beschouw ik als de zoveelste toevalstreffer, omdat het mij een lumineus idee aan de hand heeft gedaan: het moet mogelijk zijn om de contouren van een zelfportret te schetsen aan de hand van stukken die door anderen worden aangereikt. Nodig is wel dat de geportretteerde in die geschriften iets van zichzelf gewaar wordt. Het is dan de kunst | |
[pagina 175]
| |
om al die onsamenhangende passages met elkaar te verzoenen. Daartoe zijn er een paar penseelstreken nodig, net zoals het geel van Eugène Brands onmisbaar was om het gevecht tussen het zwart en rood in te tomen. Lang zoeken is niet nodig. Het blad in mijn paspoort, waarop de inspecteur van politie met grote duidelijk krulletters die een hele bladzijde vullen het uitzettingsedict heeft geschreven, laat zich lezen als een ontnuchterende afsluiting van Ida's relaas. De man had wel wat anders aan zijn hoofd dan ons tot de grens te begeleiden. Dus maakten wij, na een paar kilometer in de door hem aangegeven richting gelopen te hebben, rechtsomkeert en sloten ons aan bij een kleine Engelse legereenheid die zich naar Duinkerken spoedde. Spoedde is misschien niet het juiste woord, een jonge bleke officier spoorde zijn vermoeide manschappen aan om vooral door te zetten. Ook toen we achterbleven om even te rusten was het spoor van de terugtrekkende Engelsen niet moeilijk te volgen. Overal langs de weg lagen de spullen waarvan zij zich op hun terugtocht hadden ontdaan, dominospelen, boeken, tubes tandpasta en brillantine, hemden, een enkele rijbroek. Toen we het strand bereikten was de evacuatie bezig zich te voltrekken, maar het was ons, anders dan Ida's Rudi, niet gelukt om weg te komen. Dat bleef voorbehouden aan de Engelse troepen die in lange rijen vanaf het strand tot hun middel en soms zelfs tot hun schouders, in het water stonden opgesteld. In die deplorabele toestand wachtten zij, | |
[pagina 176]
| |
ontdaan van al hun wapens en bezittingen, op de talrijke kleinere boten om hen naar de grote boten die verder in zee op hen wachtten over te brengen. ‘Loading ships by the spoonful.’ Het was in onze ogen een treurige aftocht van een fijn leger dat zich nog maar kort tevoren laatdunkend had uitgelaten over ‘the phony war’. Dat het vanuit andere ogen bekeken het Mirakel van Duinkerken zou gaan heten en aldus in de historie geboekstaafd, konden we toen nog niet weten. We hadden het niet op de historie gemunt, we waren ons er niet van bewust dat we midden in de historie terecht waren gekomen en ooggetuigen waren van een beslissend moment, een ‘Sternstunde der Menschheit’. Een poging om samen met een Oostenrijkse journalist een sloep door de branding te duwen om zo bij een van de grote boten te komen lukte niet, ondanks de wanhopige ‘Hello comrads’ aansporingen van de journalist. Het prachtige warme weer bleef aanhouden, van deelnemers tot toeschouwers gedegradeerd keken we vanaf de duinen naar een terugtocht die zich uitermate ordelijk voltrok. Hoelang we naar het schouwspel voor ons hebben gekeken weet ik niet meer. Een gevoel van nationale trots kwam bij ons boven toen we onder de boten die de aftocht mogelijk maakten er twee zagen waarop duidelijk de naam Harlingen stond aangegeven. Toen de honger zich liet voelen zijn we op weg gegaan naar Duinkerken-stad. Dat wil zeggen dat wat eens een stad geweest moest zijn want de stad was één grote | |
[pagina 177]
| |
vuurzee. Niemand was op straat te bekennen, we zochten tevergeefs naar een onderkomen. De Anglicaanse kerk die ongeschonden overeind was gebleven en ook de standbeelden van de kaperkapitein Jean Bart en van Jeanne d'Arc gaven ons het gevoel dat niet alles verloren was. Gesterkt door deze symbolen van onverzettelijkheid was het toch een ware uitkomst toen drie aangeschoten soldaten uit het verslagen Spaanse republikeinse leger zich over ons ontfermden en ons naar een grote, diepe wijnkelder brachten. Daar zijn we met vele anderen die daar ook onderdak hadden gevonden een dag of drie, vier gebleven, precies weet ik dat niet meer. We voedden ons met wijn uit de vaten en met asperges en artisjokken uit blik, die overvloedig aanwezig waren. Waar wachtten we op? Ik zou het niet weten, ‘en attendant Godot’ ligt me op de lippen, maar deze wijsgerige frase moest toen nog worden geformuleerd. Ik geloof dat we nergens op wachtten, in de toestand van verdoving waarin we onszelf hadden gebracht zou wachten, hoe lijdzaam ook, nog op iets actiefs duiden. Het is meer zo dat we bestonden, in leven waren, de gedachten aan wat er komen ging hadden stilgezet. Ineens, vroeg in de ochtend, was het met deze onwerkelijke toestand afgelopen. Een paar Duitse militairen kwam de wijnkelder - bijna had ik geschreven de schuilkelder - binnen: ‘Hände hoch.’ We gehoorzaamden werktuiglijk, dit was het dan, de vijand. Iets van de verloren gewaande energie kwam weer naar | |
[pagina 178]
| |
boven, het leek wel alsof we uit een diepe slaap wakker geschud werden. Niet dat er iets opzienbarends gebeurde, het ging er in het begin zelfs vrij gemoedelijk aan toe. We werden met z'n allen naar een plein gedirigeerd en daar stonden we urenlang te wachten op orders die maar niet kwamen. Er werd gefluisterd dat we ingezet zouden worden om de stad op te ruimen. Uit ervaring, opgedaan na de capitulatie van Nederland, voelden we aan dat er de eerste uren van een gesmeerde organisatie geen sprake kon zijn. Wie iets wil ondernemen moet geen kostbare tijd verloren doen gaan. Al gauw hielden we het daarom voor gezien. We verlieten zonder moeilijkheden het plein en met ‘Refoulé sur la Belgique’ in onze paspoorten begonnen we aan onze terugtocht naar België en vandaar naar Nederland. Terug bij af, in Holland, in Leiden, in mijn vertrouwde studentenkamer aan de Oude Singel 112. Alles staat er nog alsof ik niet weg ben geweest. Een stel ongeopende brieven, drukwerken en rekeningen liggen op mij te wachten. Mijn hospita heeft met een vooruitziende blik mijn kamer niet aan een ander verhuurd. Er zijn een kleine drie maanden verstreken, er is van alles gebeurd, maar als ik een wedloop met een schildpad had gehouden zou hij die glansrijk hebben gewonnen. Vrienden vangen mij hartelijk op, leven mee met de verhalen over mijn vergeefse vluchtpoging die ik, om niet melodramatisch over te komen met de nodige luchthartigheid weet op te dissen. Het | |
[pagina 179]
| |
vreemde was dat wat ik als een mislukking beschouwde, uitzichtloos, kleurloos, door anderen juist voor een bewijs van het-niet-opgeven werd gehouden. Ik heb geen aantekeningen uit die tijd, een dagboek heb ik nooit bijgehouden, ik kan nu nog alleen maar gissen hoe ik mij bij mijn noodgedwongen terugkeer voelde. Ik zou, om het een contemporaire kleur te geven, mij kunnen afvragen hoe een asielzoeker, laat ons zeggen uit Ethiopië, zich wel niet moet voelen als hij na een moeizame tocht naar een veilige vluchthaven, teruggezonden is naar zijn land van herkomst en vertrek. Maar een dergelijke onzuivere constructie valt, evenals het relaas van mijn latere lotgevallen, buiten het enge bestek van deze collage.
Een vriendin stuurde mij onlangs een paar oude nummers van het Leidse studentenweekblad Virtus toe. Ze vond die tussen de papieren van haar overleden broer en omdat ik in de kop van het blad als een van de vaste medewerkers vermeld sta kwam ze ertoe om mij die bladen toe te sturen. Ik blader er zestig jaar na dato wat verdwaasd in en stoot dan op het nummer van 27 januari 1936. De advertenties roepen bij mij meer wakker dan de artikelen, de officiële mededelingen en het academienieuws. Kleermaker Marks aan de Hoge Woerd laat weten: Voor Heeren studenten speciale gemakkelijke conditiën. Duidelijker kan haast niet. Marks maakte voor mij een perfect passend rok-kostuum. Als lid van het lsc, het Leids | |
[pagina 180]
| |
studenten corps, deed men in die dagen examen in rok. Over de afbetaling werd nauwelijks gerept, die kwam, dat wist hij uit ervaring, zonder mankeren na het afstuderen in orde. Marks stopte bij in geldnood verkerende studenten heel discreet een envelop met inhoud in de binnenzak van het kostuum. Ik heb dat, zeg ik er ter voorkoming van misverstand bij, van horen zeggen. Er zijn, hoe kan het anders in deze oude universiteitsstad, ook advertenties voor studieboeken, drankhandelaren ontbreken evenmin. Dan valt mijn oog, zo heet dat, op een redactioneel ‘Slurfje’. (De olifant was de beschermheilige van de Virtus.) Onder het hoofd Ter Aarsche retraite wordt een bericht uit het Leidse Dagblad overgenomen. Merkwaardig studenten-avontuur. | |
[pagina 181]
| |
een even plotseling als tragisch einde. Er is een verschil in gewicht tussen wereldnieuws, landelijk nieuws en plaatselijk nieuws. Dat mag wel zo zijn, maar voor mij geldt dat op dit ogenblik niet. Geconfronteerd met de faits divers uit het verleden springt dit voorval er ineens weer tussenuit. Dat kan haast niet anders, ik was als inzittende van deze auto er nauw bij betrokken. De correspondent van het Leidse Dagblad uit Hoogmade moet zijn fantasie de vrije loop hebben gelaten, want van enige koelbloedigheid om uit de ondiepe sloot op het droge te komen was geen sprake. Daarenboven vonden de studieboeken geenszins hun ‘tragisch einde’ in het water, maar hebben nadat ze gedroogd waren nog lang dienst gedaan. De Aarsche retraite mag dan wel met enige fanfare begonnen zijn, in werkelijkheid vormde ze voor mij een oase van rust. Samen met een vriend heb ik drie wintermaanden in het zomerhuis van een boerderij gewoond, vetgemest en vertroeteld door de gastvrije familie. Spectaculaire dingen hebben zich niet voorgedaan, stropen met de lichtbak op hazen en konijnen | |
[pagina 182]
| |
is het meest opwindende dat me te binnen schiet. Met Nel in de koffer was een gevleugeld woord, maar dat genoegen is mij onthouden. Achteraf zou je die periode de stilte voor de storm kunnen noemen, maar stilte noch storm waren toen de trefwoorden die bij mij opkwamen.
Ruim vijf maanden na het verschijnen van mijn autobiografie In Triplo word ik gebeld door een recensent van NRC Handelsblad. Er is een bespreking van het boek op komst en hij wil een foto liefst van heel vroeger. Die heb ik niet, een familiefoto met vader, moeder en broer, lijkt mij niet zo geschikt. Bij enig nadenken valt het me in dat er in een oude almanak van het lsc een tekening die mij moet voorstellen heeft gestaan. Ik aan het zoeken en jawel, in de almanak van 1938 die ik wonder boven wonder nog bezit, daar staat ze op bladzijde 267. Ik ben daar afgebeeld als gondelier in een bootje peddelend door het nachtelijk Parijs. De namen op de gevels, ok-bar en Le Dôme, geven aan dat ik me in Montparnasse bevind. Boven de tekening staat een achtregelig vers, waarvan de eerste regel luidt: Verlaat ons niet mijn vriend, blijf onze laatste dichter. Wie het geschreven heeft weet ik niet, al heb ik mijn vermoedens. De traditie verlangde dat bijdragen in het Mengelwerk niet werden gesigneerd. Ik aarzel niet om deze bijdrage toe te voegen aan de compositie die ik aan het samenstellen ben. Dat dichterschap slaat op mijn talrijke poëtische bij- | |
[pagina 183]
| |
dragen in Virtus en ik ga ervan uit dat de meeste van mijn scheppingen geen uitingen waren van cultuur-pessimisme. De vijf maanden die ik in Parijs doorbracht - ik studeerde er vergelijkend Frans-Engels recht - vormden in vele opzichten een schrille tegenstelling tot de Aarsche retraite. De Spaanse burgeroorlog was in volle gang en Parijs waar het Front populaire van Léon Blum aan de macht was dreunde als het ware onder de optochten en kreten van voor- en tegenstanders. In de | |
[pagina 184]
| |
speelhuizen waar baccarat werd gespeeld, liepen ronselaars rond. Wie zijn geld had verspeeld kon onmiddellijk een behoorlijk bedrag in handen krijgen. Hij hoefde alleen maar te tekenen dat hij dienst nam bij Franco of bij de republikeinen. Spanje was niet langer het land van het stierenvechten. Guernica was al voor Picasso een onheilspellend begrip geworden. Ik lees nu in dezelfde almanak op bladzijde 256 een vers: Dichtertje
De roode bloemen bloeien voor mijn raam,
ben ik dezelfde niet, die nog daareven
mijn voorhoofd groefde om de groote nooden
van nutteloze offers, zooveel dooden?
Ik ben het denkelijk wel, maar het is me ontvloden
de roode bloemen bloeien voor mijn raam.
Volkomen vergeten, nooit meer aan gedacht en toch, zoveel tientallen jaren later, herken ik het meteen. Ik moet het geschreven hebben toen ik al in Leiden terug was met de Spaanse burgeroorlog nog in het achterhoofd. Het geeft aan hoe twee stemmingen die elkaar zo gezien zouden moeten uitsluiten desondanks naast elkaar, elkander afwisselend, konden bestaan en dat moet in Parijs ook niet veel anders zijn geweest. Dat zal anders worden als de oorlog ook Nederland overspoelt en de grimmigheid van de situatie geen ruimte meer laat voor gemakzuchtige dichtregels. | |
[pagina 185]
| |
Dichtertje preludeert als het ware op wat er komen gaat. Met het relaas van Ida de Ridder dringt de werkelijkheid zich onherroepelijk op. Het zwart gaat overheersen, maar evenmin als bij Eugène Brands ten volle. Daarvan getuigt Vlucht, dat ik, hoewel het ruim vijftig jaar geleden geschreven is, nu op 4 april 1996 aan Ida de Ridder opdraag en waarmee ik deze collage wil afronden. Nu wil ik slapen onder witte lakens
en koffie drinken en een goed ontbijt.
Ver weg van vuil, ver weg van dood en drek
normale dingen denken, niet meer gek
van angst of moed of weerzin
alles doen zoals het uitvalt.
Voordat ik dood ga, morgen, overmorgen,
sluip ik een villa binnen. Alle zorgen
verdrink ik schuimend in een warm bad
en voor de spiegel glanzend glad
scheer ik mijn vijfentwintig jaren.
Ik ben wat moe, ik ben wat afgemat,
maar ik zal slapen onder witte lakens
en dat is dat.
|
|