Voorbij Confucius
(1996)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
[pagina 155]
| |
De heer F., oud-griffier van de Koloniale Staten, had de gewoonte om 's morgens tegen half vijf op te staan en dan in de verlaten staten van Paramaribo een uitgebreide wandeling te maken. Tegen zeven uur was hij weer thuis, trok zijn pyjama aan, ging op een schommelstoel bij het raam zitten, las wat in de tijdschriften van de leesportefeuille en gedroeg zich voor de rest van de dag als de knorrige maar handelbare echtgenoot van zijn vrouw, de om haar tact en geduld wijd en zijd geprezen tante Melie. Het was een publiek geheim dat hij tijdens de wandeling de erfwoningen van alleenstaande vrouwen binnenliep, om daar waar hij de kans schoonzag wat te friemelen. Tijdens een van die matineuze escapades heeft hij het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld. De familie F., die om begrijpelijke redenen geen ruchtbaarheid aan de plaats van verscheiden heeft willen geven, volstond met een overlijdensbericht in de trant van ‘Heden overleed geheel onverwacht onze zorgzame man, vader en grootvader in de leeftijd van 71 jaar.’
Voor misi Caro, die aan de Waterkant achter de Lutherse Kerk woonde en haar karig loon als naaister aanvulde met het verlenen van diensten aan oudere | |
[pagina 156]
| |
heren van stand, kwam de dood van meneer F. eveneens geheel onverwacht. Ze was een hartelijke, van voren en van achteren uitpuilende vrouw, die gewoon was haar medebewoners met een overvloed aan details deelgenoot te maken van de hebbelijkheden van haar bezoekers. Zij kenden meneer F. allemaal, het kraaien van de haan en het met de wandelstok tikken tegen de deur van misi Caro waren voor hen de herkenbare signalen dat de dag op het punt stond om aan te breken. Misi Caro opende na het kloppen de deur, die ze altijd 's nachts met een houten bout afgrendelde, op een kier, om zich ervan te overtuigen of de persoon, die zich aldus aanmeldde, wel masra F. in eigen persoon was. Het komen en gaan van meneer F. was voor de erfbewoners een zo alledaagse gebeurtenis geworden, dat daaraan geen bijzondere aandacht meer werd geschonken. Nu dromden ze voor het huisje van vrouw Caro samen en rieden haar aan om het lichaam vooral niet aan te raken voordat de politie, de dokter en de ambulance zouden zijn gekomen, maar het te laten in de staat waarin het zich bevond toen de dood intrad. ‘Dan kunnen ze zien dat hij een natuurlijke dood is gestorven,’ zei een vrouw die als schoonmaakster in het Militair Hospitaal werkte, in die hoedanigheid toegang had tot het lijkenhuisje en op grond daarvan geacht werd kennis te hebben van dit soort zaken. Die goede raad was aan misi Caro niet besteed. Ze kon het niet over haar hart verkrijgen de oude heer F. ‘sosos- | |
[pagina 157]
| |
kin’, in zijn blote kont, aan de mensen te tonen. Integendeel, zelfs in dit uur van schrik en consternatie besefte ze dat zijn en haar waardigheid het niet toelieten dat de waarheid ‘sososkin’ aan het licht kwam. Ze heeft hem eigenhandig aangekleed, zijn sokken en schoenen aangetrokken, zijn gulp dichtgeknoopt, alleen zijn stijfgestreken boord - hij droeg een toetoepjas - opengelaten. De twee gouden boordeknoopjes staken nog in het boord. Hij maakte zo op het eerste gezicht de indruk van iemand die plotseling onwel was geworden, naar adem had staan snakken en toen, om bij te komen, even op het bed was gaan liggen. Het kwam niet bij haar op dat deze van piëteit getuigende handelwijze niet strookte met de versie die ze, met tranen in de ogen, van het gebeurde gaf: ‘Mi bin prakseri, a kon a de kon, ma na go a de go’ - ik dacht dat hij aan het komen was, maar hij was aan het gaan.
De herinnering aan dit droeve voorval, dat stof opleverde voor pittige, niet voor kinderoren bestemde conversatie, kwam weer bij me op bij het bladeren in het boek van E. Charry e.a. De talen van Suriname. De invloed van de West-Afrikaanse talen op het Sranan tongo wordt daar aan de hand van een paar voorbeelden geïllustreerd. Zo bijvoorbeeld bij de vooropplaatsing van het werkwoord: A no feti wi de feti, ma a pré wi de pré - Is niet vechten wij vechten, maar spelen wij spelen. | |
[pagina 158]
| |
Als ik die regel lees, gaat er een lichtje bij me branden. Het moet nu bijna vijftig jaar geleden zijn dat ik in een Leids studentenblad iets soortgelijks, zij het in vragende vorm, schreef, zonder het minste benul te hebben van de verbeeldingswereld van een grijsaard, laat staan van een meer dan oppervlakkig besef dat de dagen van het jongelingschap geteld zijn. Een jongen Dat ‘bedaard’ is niet slecht, vind ik nog steeds, dat ‘aandachtig’ slaat zelfs de spijker op zijn kop. De studenten-poëet keek in het koffiedik en zag daarin de grondtrekken van zijn latere ik. Voyeur, staarder, ik ben misschien al een goed eind op weg naar dat onvermijdelijke stadium. Waarom bagatelliseren schrijvers toch de laatste erotische hobby, die de ouderen rest, door er iets banaals aan toe te voegen of er vergoelijkend iets vanaf te halen? De meewarige titel van Junichiro Tanazaki's Dagboek van een oude dwaas | |
[pagina 159]
| |
zegt het al. De hoofdpersoon is oud, hij is verzot op zijn schoondochter (die dat doorheeft), hij is in het bijzonder bezeten van haar voeten. En wat doet hij? Hij bestelt naar oud Japans gebruik een grafsteen, maar is zo gehaaid om Boeddha's voetafdruk die daarop zal voorkomen, te laten boetseren naar het opwindende model van die van zijn schoondochter. Niet bepaald een fraai voorbeeld van onthechting, waar de Boeddhisten naar behoren te streven. Nee, dan mijn oudoom Joost, die vaak openlijk de hoop uitsprak dat na zijn dood op zijn platte grafsteen in Beth Sjalom vrijende paartjes de liefdesdaad zouden plegen. De continuïteit van bewegelijke, bruine, creoolse billen boeide hem meer dan de schrikbeelden van hemel en hel en van het absolute niets - een billenloos tijdperk - had hij zich geen voorstelling kunnen maken. Ruth Jhabvala-Prawer - met Dust and Heat winnares van de Booker Prize - beschrijft aan het slot van de roman In Search of Love and Beauty, die zich bij uitzondering niet in India, maar in New York afspeelt, het sterven van een tachtigjarige vrouw. Het is een nogal wereldse vrouw, die haar leven lang gefascineerd was door en ook wel gehouden heeft van een zekere Leo, een wulpse psychiater-guru. Diens leer hield het samengaan in van een lichamelijk en geestelijk orgasme, het laatste duizend maal heerlijker dan het eerste. Als de vrouw sterft zijn haar laatste woorden: ‘I am coming.’ Die mogen dan kosmisch bedoeld zijn, veel directer en toch alomvattender vind | |
[pagina 160]
| |
ik de woorden van een vergeten Surinaamse lobi-singi (love song), dat mijn oude, lichtgestoorde tante Becca, die bij ons inwoonde, placht te zingen, zonder dat iemand er aanstoot aan nam. Hoogstwaarschijnlijk besteedde niemand enige aandacht aan wat ze zong, gelet op haar uitgebreide repertoire, dat zich uitstrekte van ‘Adieu, ma belle France’, als Marie Antoinette naar het schavot wordt geleid, tot ‘De meisjes van het Ginneken’, een opgewekt liedje, dat vanuit de omstreken van Breda naar Paramaribo moet zijn overgewaaid. Niemand, zei ik zojuist, besteedde er aandacht aan, behalve schrijver dezes, die op zeven- of achtjarige leeftijd gretig luisterde, het in zich opnam en veel ervan nu nog voetstoots kan reproduceren. Hoe het komt dat zo'n innig liedje op een wijs wordt gezongen, die meer doet denken aan een Hernhutterspsalm, wanneer een verdienstelijke broeder of zuster ten grave wordt gedragen, weet ik niet. Ik heb het nageslagen in het standaardwerk Surinam Folklore van Melville en Frances Herskowits en in de bloemlezing Creole Drum van Jan Voorhoeve en Ursy Lichtveld, maar die maken geen melding van dit lied. Een vindplaats kan ik dus niet vermelden. Het couplet, waar het mij om gaat en dat ik de lezer niet mag onthouden, luidt als volgt: Te wi de na | |
[pagina 161]
| |
switi pré, Letterlijk vertaald: Als we bij ‘Wan switi so’ is dus de aanduiding van iets onzegbaars, alleen te vergelijken met het gevoel van naar de hemel gaan, van het sterven. Het is zoiets als de term ‘suchness’, die ik in vertalingen van boeddhistische literatuur vaker heb aan getroffen voor een ervaring, die in exacte bewoordingen niet kan worden weerge- | |
[pagina 162]
| |
geven. Wat zou de eerder genoemde Leo hiervan gedacht hebben? Zou zijn geestelijk genot werkelijk duizend maal groter, sterker zijn geweest dan dit ‘switi so’, dat nog uit de slaventijd stamt en licht deed schijnen in de donkere nacht? |
|