Voorbij Confucius
(1996)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
[pagina 141]
| |
Het is zondagavond, we hebben al gegeten en ik kijk met een kussen in de rug naar Nederland 3. Het programma heet Zomergasten, het is een urenlange uitzending waarin een vriendelijke Peter van Ingen één persoon uitgebreid laat vertellen over zijn/haar achtergrond en wat hem/haar zo al bezighoudt, verduidelijkt en geïllustreerd door fragmenten uit bekende en onbekende films. Ik heb al een paar van die programma's bekeken, sommige gedeeltelijk, andere tot het eind toe. Vanavond is Lieve Joris aan de beurt. Ik ken de naam, weet dat ze een schrijfster is die over een reis naar Zaïre heeft geschreven, maar heb nooit iets van haar gelezen. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat ze in staat zal zijn me een hele avond te boeien, maar zet toch de tv aan. En zie, de mij onbekende jonge vrouw begint op een innemende manier over haar ouderlijk huis in een Vlaams dorp te vertellen, over haar katholiek verleden, haar vertrek naar Amsterdam. Je zou kunnen denken iets dergelijks al tientallen malen gehoord en gelezen te hebben, altijd weer datzelfde op den duur eentonige verhaal over het losbreken uit een al dan niet verstikkend katholiek, joods of gereformeerd gezin. Ik weet niet of het komt door de ontwapenende, openhartige manier waarop Lieve Joris over | |
[pagina 142]
| |
haar jeugd vertelde, zonder zelfmedelijden en zonder wrok, maar mij verging het niet zo. Ze bracht het als een natuurlijk gegeven, zo natuurlijk als de ontwikkeling van rups tot vlinder. In ieder geval besloot ik na die uitzending iets van haar te gaan lezen. In de openbare bibliotheek van Groet, waar ik deze zomer doorbracht, stonden twee van haar boeken op de plank: Terug naar Kongo en Zangeres op Zanzibar. Ik begon aan dat laatste boek dat een aantal reisverhalen bevat. Een daarvan heeft als titel: Met V.S. Naipaul op Trinidad. Lieve Joris is te gast bij Naipaul's zuster in Trinidad en maakt een stuk familieleven mee als de inmiddels 60-jarige broer Vidiadhar Surajprasad, Vidia voor de intimi, na een lange afwezigheid weer eens het eiland bezoekt. Van Naipaul als schrijver houden betekent niet dat je ook van de man gaat houden, die, al doet hij nog zo zijn best om aardig te blijven, balorig en minder ruimdenkend overkomt dan je van hem op grond van zijn boeken zou verwachten. Hij ontpopt zich in zijn geboorteland, waar een latente controverse tussen hindoestanen en creolen van oudsher bestaat, als de voortvarende hindoestaan, die met een niet te miskennen dédain en misprijzen neerkijkt op de gemakzuchtige creolen. Maar waarom schrijf ik dat allemaal? Het is mij er niet om te doen een quasi-recensie te schrijven, maar om iets in dit verhaal dat mij persoonlijk beroerde. Lieve Joris praat met Naipaul over zijn eerste periode | |
[pagina 143]
| |
in Engeland als hij op zijn achttiende jaar met een beurs vanuit Trinidad naar Oxford is gekomen. Ze schrijft dan: ‘Mijn vragen over die beginperiode irriteren hem. Waarom wil ik weten of er geen andere West-Indiërs waren? De plaats waar hij zich bevond was Engeland, niet West-Indië. Als je dat niet begrijpt, begrijp je de rest ook niet.’ Oxford was geen echte campus. Het bestond meer uit een serie hotels. De semesters waren heel kort. Dan kwam de vakantie. Als je geen familie had, zat je voor je het wist alweer op een kamer alleen. ‘Ik kan niet vertellen hoe zwaar dat was. Ik denk niet dat je het kan begrijpen. Men geneest nooit helemaal van het isolement, de eenzaamheid van die jaren.’ Stop. Dat is genoeg. Voor mij tenminste: Men geneest nooit helemaal van het isolement. Zo'n zin zet het radarwerk in mijn hoofd in beweging, met een ruk een paar volle slagen in de tijd achterwaarts. Ik ben weer eerstejaars student in Leiden. De groentijd afgelopen september was niet bepaald gemakkelijk, maar dat lag ook niet in de bedoeling, ik onderging dat initiatie-ritueel in de stellige verwachting dat, als het eenmaal achter de rug was, de studententijd al haar beloften zou waarmaken. In Suriname moeten Indiaanse jongelingen de wespenproef ondergaan om als volwaardige leden binnen de mannengemeenschap te worden opgenomen. Het verdragen van pijn is een eerste voorwaarde om dat te kunnen doorstaan. Op een paar hardhandige bejegeningen na en het uiterst | |
[pagina 144]
| |
vermoeiende kikkeren maakte het verdragen van pijn of iets dat daarop leek geen deel uit van de ontgroening. Ik heb niet afgehaakt en ben er goed doorheen gekomen. Bij de ingewikkelde clubvorming, die met diplomatiek gekonkel en telkens verbroken allianties gepaard ging, ben ik in een goede club terechtgekomen. Het was weliswaar niet de eerste club, die van de adel en de rijkaards - daar hoorde ik trouwens niet bij -, maar toch ook niet de rotte peren-club, een naamgeving die geen verdere uitleg behoeft. Ik werd lid van een groot aantal sub-verenigingen, die mijn financiële draagkracht aanzienlijk te boven gingen en leerde in snel tempo de nodige vaardigheden, om me in deze gemeenschap staande te houden, zoals doorroeien, dat nachtbraken betekent, jenever en bier drinken en wisselde dat af met sporadisch collegebezoek. Ik heb een kamer aan de Papengracht, vlak tegenover dokter Timmers, de huidarts, vader van twee aanminnige dochters, die ik eerst twee jaar later op een feestje zal ontmoeten. Ik moet er nog achter komen dat er een hemelsbreed onderscheid bestaat tussen meisjes met wie je kunt scharrelen en de hoogstaande types van de vvsl, de vereniging van vrouwelijke studenten. Voorlopig ben ik bijna elke nacht met mijn clubgenoten op de sociëteit te vinden. Van enig isolement is geen sprake totdat... Het is oudjaar. De sociëteit waar ons leven zich grotendeels afspeelt gaat om negen uur dicht. Alle clubgenoten die mij deze drie maanden omringd had- | |
[pagina 145]
| |
den zijn verdwenen om in huiselijke kring de overgang van het oude op het nieuwe jaar te vieren. Voor het eerst sedert ik in Leiden ben aangekomen ervaar ik dat ik alleen ben. Het is even wennen; drie, vier maanden heb ik in een roes geleefd, of beter nog in een fase waarbij aan de werkelijkheid geen aandacht wordt besteed. Nu eerst dringt het tot mij door hoezeer mijn situatie verschilt van die van mijn nieuwe vrienden. Ik moet aannemen dat zij - die nieuwe vrienden - dat niet eens doorhebben. Zij hebben mij opgenomen in hun kring en mij met hun uitbundige vriendschap gelijkgeschakeld. Politieke en raciale tegenstellingen spelen in deze kring geen rol, ergens in Duitsland, dat we gemakshalve ver weg wanen, is Herr Hitler met overslaande stem aan het brullen en steken duizenden mannen en vrouwen begeesterd hun rechterarm omhoog. Maar hier op de sociëteit, met allemaal studenten van een bepaalde komaf, vindt men dat een uitermate ordinair gedoe en wordt er in het ongekuiste groenentoneel de spot mee gedreven. Er is, we schrijven 1933, dus ogenschijnlijk niets onzekers of beklagenswaardigs aan mijn situatie, integendeel, ik ben een schoolvoorbeeld van een goed geassimileerde zoon uit de tropen. Natuurlijk ben ik in dit uitgestrekte koloniale rijk niet de enige die uit de tropen komt. Er zijn heel wat studenten hier van overzee, bijna allemaal uit ons Indië, waar de vaders belangrijke posten bij het gouvernement of bij de ondernemingen bekleden. Ze kennen elkaar allemaal en hebben een | |
[pagina 146]
| |
eigen club gevormd, India Orientalis. Ze doen veel aan sport, zwemmen, waterpolo en roeien en kunnen tegen een plaagstoot: ‘O, was ik in Indië maar,’ waarbij je de ‘r’ lang laat rollen. In tegenstelling tot die lui uit de Oost ben ik de enige uit Suriname, uit de West. Geen India Occidentalis dus voor mij, heimwee en nostalgische gevoelens zal ik, zo ik die al koester, voor me moeten houden. Dat gaat me zo te zien gemakkelijk af totdat...
Het heeft geen zin om een beschrijving te geven van de oudjaarsviering in Paramaribo, mijn geboortestad. Het is een zintuiglijk feest met de Chinezen als ceremoniemeesters, waarbij heel wat van het aardse bezit verschoten, dat wil zeggen geofferd wordt. Aan wie zou ik niet kunnen zeggen, het doorlopend geknal van de pagara's met de zware bommen tussen het kleinere knetterende vuurwerk in heeft de schijn van een gevecht tegen de schimmen en boze geesten die verjaagd moeten worden. Niet meer dan dat, want het volgend jaar dienen ze zich weer present te melden met eenzelfde regelmaat als die van de regens na de droge tijd. Daarom, juist daarom, omdat al dat geknal, al de vonken en de kruitdamp niets onherroepelijks inhouden geven we ons vol overgave en opwinding over aan het feest dat tot de vroege ochtenduren, tot bam, zal duren. Het verschil tussen jong en oud lijkt opgeheven, niemand stopt de oren dicht voor het lawaai, de stad is tegen middernacht in een rookwolk gehuld, als | |
[pagina 147]
| |
we elkaar omhelzen met een Happy New Year op de lippen zien we van de gezichten alleen de glimmende ogen en de beslagen brillenglazen. Dat is het beeld van oudjaar dat ik heb meegenomen toen ik als jongetje van veertien door mijn ouders naar Holland werd gezonden. Er was in die tijd nog geen middelbare school in Suriname. Op de bootreis volgden vijf jaren gymnasium in Alkmaar. Ik was er in de kost en uit afweer, onwil en onmacht heb ik toen het mij tot dan toe onbekende gevoel van alleen zijn leren cultiveren. Uit dat gevoel putte ik een zekere wellustige macht over mijn omgeving, niets van hen, de omstanders, de mensen bij wie ik in de kost was, kon mij deren, ik had, dacht ik, door mij in het cocon van de eenzaamheid te hullen mij onkwetsbaar gemaakt voor prikken en schokken van buitenaf. In Leiden was dat allemaal niet nodig. Ik kon eindelijk dit beschermende omhulsel afleggen en opgaan in de groep, de kleine selecte groep van mijn jaargenoten wel te verstaan. En ineens, op de eerste de beste oudejaarsavond, om negen uur 's avonds alleen in mijn ongezellige, met goedkope meubels spaarzaam ingerichte kamer, overkomt het me dat ik me eenzaam en verlaten voel. Ik ben de cocon, het omhulsel dat me beschermde kwijtgeraakt, ik ben kwetsbaar geworden. Ik ben zonder reserve in te bouwen met hart en ziel deel gaan uitmaken van een clan, een collectief dat ik als een hechte eenheid beschouwde en bij de eerste de beste scheur in dat web voel ik me ontredderd. Terwijl ik naar | |
[pagina 148]
| |
buiten de indruk wek dat ik eindelijk mijn draai heb gevonden, dat ik zonder op te vallen met de anderen mee kan doen, ben ik, zonder dat ik er erg in had, iets van mezelf kwijtgeraakt. Wat dat iets precies is weet ik niet. In die luttele uren alleen komt het me voor dat ik, toen ik nog in Alkmaar was, schijnbaar hulpelozer, maar in werkelijkheid innerlijk veel weerbaarder, veel zelfstandiger was. Toen deed het me niets hoe de uren verstreken, ik was gewoon mezelf gezelschap te houden en dat was me genoeg. Tot tien uur rijden de treinen. Ik heb een oom, een broer van mijn vader, in Amsterdam wonen, als ik mijn tijd niet met innerlijk gerommel zit te verdoen, kan ik de trein pakken en naar hem toe gaan. Ik heb, het is eind van de maand, nog net geld genoeg om een kaartje te kopen. In de Lomanstraat bel ik aan. Een dienstmeisje, huishoudster, doet open. Ik ken haar niet, zij kent mij niet, ik heb mijn oom, die onlangs gescheiden is, in geen maanden opgezocht. Er is niemand thuis, zegt ze in het Duits. Waar mijn oom heen is en hoe laat hij weer thuiskomt weet ze niet. Ik leg haar uit dat ik een volle neef ben en dat ik binnen op de terugkomst van mijn oom wil blijven wachten. Wat kan ik anders doen, ik kan toch niet zonder geld weer de straat op. Trams en treinen rijden niet meer. Hier en daar wordt er in de buurt nogal zuinigjes wat vuurwerk afgestoken. Hoewel het dienstmeisje niet weet of ze er goed aan doet overwint zij haar wantrouwen en laat me binnen. Vanaf dat moment zijn we | |
[pagina 149]
| |
twee lotgenoten, we delen iets samen hoe ongelijksoortig ons beider inbreng ook mag zijn. Ik heb er geen weet van hoe het haar te moede is, alleen in een vreemd land, in een vreemd huis met zelfs geen hond of kat om tegenaan te praten. Er moet toch ergens in de binnenstad van Amsterdam een gebouw van de Deutsche Verein zijn waar het vanavond lustig toegaat. Maar ik ben zo met mezelf in de weer, zo toegespitst op en overhoop met mijn eigen tegenstrijdige gevoelens, de vroegere uit Alkmaar, de recente uit Leiden, dat het niet in mijn hoofd opkomt haar te vragen waarom ze de deur niet achter zich heeft dichtgetrokken en daamaartoe is gegaan. Gertrude is afkomstig uit een gehucht in de buurt van Kottbus en is pas vier maanden in Holland. Ze heeft stijl, stroblond haar en ze draagt een jurk die haar als een zak om het spichtige lijf valt. Ze moet vermoeden dat ik haar onaantrekkelijk vind, want ze blijft me met grote ogen achterdochtig aankijken alsof ze van mijn gezicht af wil lezen of het zo is. Blij als ik ben dat ze me heeft binnengelaten probeer ik zo goed mogelijk die hinderlijke gedachte bij haar weg te wuiven. Ik ben vanavond niet op zoek naar een vrouw, laat staan naar een mooie vrouw, Gertrude mag dan wel geen betoverende sirene zijn, ze is voor mij precies op de juiste plaats en tijd de reddende engel die ik nodig heb. Laten we wat drinken, stel ik luchthartig voor, nu ik weer vaste grond onder de voeten heb. Gertrude durft het niet aan om zonder toestemming van mijn | |
[pagina 150]
| |
oom een fles te openen en beperkt haar medeplichtigheid tot het aanreiken van de kurkentrekker. Het is inmiddels al bijna twaalf uur, de radio staat aan, het tijdstip van de omhelzing nadert. Daar is het dan, de klokken, de sirene, de heilwens, Happy New Year. We staan beiden op, een glas in de hand, even aarzelen we, dan geef ik haar een zoen en krijg er een terug. De muziek op de radio is van uren, dagen, maanden, jaren, overgegaan in vrolijke dansmuziek. ‘Gertrude,’ vraag ik, ‘zullen we dansen?’ Ze knikt van ja. We dansen, we blijven dansen, we schuiven de tafel en stoelen opzij, het is of we van geen ophouden weten. Het kan niet aan de wijn liggen, want ik heb maar één fles opengetrokken. Als dit passie is, is het de allesoverheersende zucht om te ontsnappen aan het gevoel van alleen zijn, dat ik, hoe overtrokken dat anderen ook mag voorkomen, vannacht niet aankan. Bij haar zou het best iets anders kunnen zijn, iets heel innigs misschien, waar ik geen weet van heb. Misschien ben ik wel de remplaçant van een veraffe vriend, een Duitse stalknecht, een huzaar, nee, asjeblieft geen sa-man. We dansen de ene foxtrot en wals na de andere en als het een lied is uit een van de ufa operette-films die ze kent, zingt of neuriet ze mee. Willy Fritsch en Lilian Harvey kunnen niet met grotere inzet rondgezwierd hebben dan wij het nu doen. De radio die er anders klokslag twaalf na het Wilhelmus mee ophoudt gaat vannacht tot vier uur door. Hebben we tot vier uur gedanst? | |
[pagina 151]
| |
Ik geloof van niet. Dit was niet de Marathondans die ik Charlotte Köhler in de Leidse Schouwburg heb zien voordragen, de dans waarbij de partners vanwege het uitgeloofde prijzengeld zich een heel etmaal over de dansvloer voortslepen. Dit had niets te maken met liefde, seks, geld of gekte. Het isolement waarin we ons bevonden viel, zolang we dansten van ons af en dat was ons genoeg. Dansten we met gesloten ogen, cheek to cheek? Ik geloof het niet, het is me ontschoten, zoals het beeld van Gertrude als persoon van vlees en bloed zich niet meer aftekent tegen het raam van mijn geheugen. Ze is zestig jaar na dato idee geworden, ondergedompeld, wachtend op opstanding. Nu eerst begrijp ik wat Edmond Jabès geschreven heeft: Verbeelden komt neer op terugvinden, op het herscheppen van hetgeen men vergeten is. Om de leemten, de niet te tellen zwarte gaten in het geheugen, in het wilde weg op te gaan vullen is vruchteloos en onbegonnen werk. Daar helpt, zoals dat zo mooi heet, geen lievemoederen aan. Wie wel eens een autobiografie aandachtig gelezen heeft zal het zijn opgevallen hoe vaak bepaalde episoden met nauwkeurige realistische details beschreven worden om het te doen voorkomen alsof het beschrevene de auteur nog glashelder voor de geest staat. Zestig jaar zijn verstreken en dan ineens, min of meer toevallig, is daar de passage in het boek van Lieve Joris, die een episode die ik verloren waande weer tot leven brengt. Meer dan dat, ze dringt zich op de voorgrond, het lijkt wel of ze | |
[pagina 152]
| |
Wiedergutmachung, genoegdoening voor de jaren van verwaarlozing in vergetelheid verlangt. En de onbarmhartige eiseres is niet zozeer Gertrude, die God mag weten ergens in de buurt van Kottbus nog leeft of begraven ligt, maar de idee van eigen onzekerheid schuilgaand achter een flinke dosis bravoure. De doden zullen eens weder herleven luidt een van de dertien joodse geloofsartikelen die ik als jongetje heb moeten leren. Zou het waar zijn? Dan zeker als idee, met alles wat daaraan vastzit, zoals het mij nu met en rondom Gertrude vergaan is.
Als mijn oom laat in de nacht thuiskomt vindt hij ons slapende, niet in elkaars armen, ik languit gestrekt op de divan en Gertrude weggezakt in een gemakkelijke stoel. Weggezakt in een stoel en daarna weggezakt in mijn herinnering. Zestig jaar is een hele tijd, de verjaringstermijn is verstreken, de beelden zijn vergeeld en onbetrouwbaar geworden. En toch.
Lieve Joris, doe me een plezier, schrijf aan Naipaul dat hij vooral moet doen wat hij tegen jou gezegd heeft toen hij het over zijn isolement in Oxford had: ‘Het is een periode van duisternis in mijn leven die nog niet onderzocht is, een onderwerp voor een boek. Ik wil er de komende jaren iets mee doen. Als ik erover schrijf zal ik het misschien kunnen bezweren.’ |
|