Voorbij Confucius
(1996)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
[pagina 119]
| |
‘Broeders en zusters,’ zo begon de abt van het aan de Golf van Thailand gelegen klooster, ‘ik heb jullie hier in de hal bijeengeroepen om bij het begin van het nieuwe jaar een paar van mijn gedachten aan jullie door te geven. Het jaar dat achter ons ligt was voor ons en ook voor een deel van de wereld een voorspoedig jaar. Ook al doen wij niet aan politiek, wij weten maar al te goed wat zich in de ons omringende wereld afspeelt. We weten van de veranderingen ten goede die zich in Oost-Europa hebben voorgedaan, we verheugen ons over de vorderingen die in Laos en, zij het in mindere mate, in Cambodja worden gemaakt. We weten ook dat onze boeddhistische vrienden in Sri Lanka moeilijke tijden hebben meegemaakt. Ik ben zojuist teruggekeerd van dat vroeger zo vreedzame eiland en ik heb kunnen constateren dat het lichaam - want elk land kunnen we in zijn geheel als een lichaam beschouwen - ziek was. Niet verrot, o nee, dat niet, maar wel ernstig ziek. En wat doet men dan als een van ons ernstig ziek is? Nietwaar, men haalt er een dokter bij. Dat hebben onze vrienden in Sri Lanka ook gedaan. Ze hebben een beroep op India gedaan en die heeft er zijn troepen heen gestuurd. | |
[pagina 120]
| |
Troepen die als dokter voor de patiënt moesten fungeren. Er zijn, zoals je weet, diverse soorten dokters. Ik denk aan de monnik uit Holland die een tijd lang onder ons heeft geleefd en die ons voorhield dat zachte heelmeesters stinkende wonden maken. En zie, de patiënt is al aan het herstellen, de aanwezigheid van een dokter zal naar ik verwacht binnenkort niet meer nodig zijn. Ik vertel jullie dat allemaal omdat ik, tijdens mijn bezoek aan Sri Lanka, heb meegemaakt hoe goed en kwaad om de voorrang vechten. En daarmee ben ik gekomen aan datgene wat ik vanavond als nieuwjaars-overdenking aan jullie wil doorgeven. We zijn er diep van doordrongen dat het leven dat wij als monniken leiden de juiste weg is. Maar laat ons vooral niet denken dat wij ons daarop mogen laten voorstaan. Indien wij ons in onze geest niet zouden kunnen losmaken van wat wij ons ontzeggen, als wij aan het goede voorbeeld dat we trachten te geven een zo grote betekenis gaan toekennen, dat het ons geheel en al gaat vervullen, als de goedheid die wij nastreven een soort afgod voor ons gaat worden, dan broeders en zusters, dan is deze gehechtheid daaraan niet anders dan een vorm van verslaving. Of wij ons hechten aan de uitspraken van volmaakte meesters, of aan religieuzen, heilige plaatsen, heilige geschriften dan wel op een lager plan aan onze profane instincten en zintuigen, het maakt niet uit, we zullen ons moeten hoeden voor elke vorm van gehechtheid die in de weg staat van de absolute staat van leegte, de | |
[pagina 121]
| |
algehele bevrijding van aardse bindingen die wij Nirwana noemen. Het is niet mijn bedoeling om jullie op deze nieuwjaarsdag plichten op te leggen van een andere aard dan wij gewoon zijn te vervullen. Integendeel, ik heb aan deze bijeenkomst, waaraan ook al het huishoudelijk personeel en hun kinderen deelnemen, een feestelijk tintje willen geven. Op de tafel midden in de hal liggen een groot aantal pakjes uitgestald. Ieder pakje draagt een nummer. In de open bak voor mij liggen opgerolde papiertjes, loten zogezegd, waarop een nummer staat aangegeven dat correspondeert met een nummer op een pakje. Ik zal nu jullie om de beurt bij mij roepen om een lot te trekken. Aan de tafel kun je dan het voorwerp ontvangen waarnaar het nummer verwijst.’
De toehoorders, die eerst eerbiedig naar de abt hadden geluisterd, begonnen ontspannen te lachen en klapten luid in de handen. De abt zat met de benen gekruist in een stoel, de monniken zaten in rijen voor hem op de grond, achter hen zaten nonnen en helemaal achter het huishoudelijk personeel. De kinderen, die eerst ook achteraan hadden gezeten en zich uitermate zoet hadden gedragen, schoven nu met glinsterende ogen naar voren. De abt begon met het afroepen van de namen. Telkens kwam degene die werd afgeroepen naar voren, boog met gevouwen handen voor de abt, kreeg een persoonlijk woord te horen, trok een lot en ging daarmee naar de tafel om zijn geschenk in ont- | |
[pagina 122]
| |
vangst te nemen. De geschenken, groot en klein, waren verschillend van aard. De abt, die vanuit zijn klooster de universele boeddhistische vredesboodschap uitdroeg, had internationale bekendheid gekregen en had in het afgelopen jaar veel moeten reizen. In de diverse landen die hij had bezocht had hij allerhande geschenken verzameld die hij nu onder zijn getrouwen uitdeelde. Bamboe voorwerpen uit Sri Lanka, afbeeldingen van mummies en piramiden uit Egypte, dinky toys en ander speelgoed uit Singapore, waaiers uit Japan en nog heel wat meer. Hij genoot zelf zichtbaar van de tevredenheid en het plezier dat op alle gezichten was te lezen en je zou bij dit ongecompliceerde tafereel bijna kunnen vergeten dat hij dezelfde persoon was die nog maar enkele ogenblikken geleden zijn toehoorders op het hart had gedrukt om vooral niet te veel aan goede werken te hechten.
Er waren nog maar weinig pakjes op de tafel toen het huispersoneel aan de beurt kwam. Als vrijwel laatste in de rij riep de abt de naam van een vrouw af, die als non in het wit gekleed ging, maar niet als de anderen in de nonnenverblijven woonde. Ze was evenmin kaalgeschoren zoals de andere nonnen, ze had zelfs opvallend lang grijs haar, dat eens donker moet zijn geweest. Een vrouw met diepliggende ogen die voor zich uit bleven staren, ook als ze haar best deed om te glimlachen. Met het nummer dat ze had getrokken | |
[pagina 123]
| |
begaf zij zich naar de tafel. Nummer zoveel, haar nummer, was een wollige teddybeer. Wat moet ze daarmee aan, dacht ik, terwijl ik - ik logeerde een paar dagen in het klooster - zittend op de rand van het balkon alles wat zich voor mijn ogen afspeelde in me opnam. Ineens begon de vrouw te krijsen, ze stampte als een bezetene met haar voeten op de vloer en sloeg met haar armen in het wilde weg om zich heen. Het blad van de tafel kieperde om, geschenk en glazen rolden over de grond. Het gillen van de vrouw werd luider en luider, haar ogen puilden uit, ze had de kop en de ledematen van de teddybeer van de romp losgerukt en bleef trappen op wat er van het beertje over was tot het tot een platte schijf was teruggebracht. De commotie die ze teweegbracht was groot, de harmonie in de hal was verstoord. Ik zag hoe de monniken in plaats van in te grijpen, achteruit weken, beducht als ze waren dat de vrouw hen zou aanraken of erger nog, zich aan een van hen zou vastklampen. Uiteindelijk was het de chauffeur van de abt die uitkomst bracht. Hij ging resoluut op de vrouw af, pakte haar stevig aan beide armen beet en sleurde haar weg. Daarmee was de rust nog niet weergekeerd. Het vredige, dat het gedrag van monniken over het algemeen kemnerkt was verdwenen. De abt die bij al het rumoer onverstoorbaar op zijn stoel was blijven zitten maande tot kalmte. | |
[pagina 124]
| |
‘Ik verbaas me erover,’ zei hij, ‘dat jullie zo opgewonden raakten toen een vlaag van waanzin Kratin (zo heette de vrouw) plotseling overviel. Jullie behoren toch te weten dat dit soort dingen te wijten zijn aan oorzaken uit een vroeger bestaan die bepalend zijn voor haar geestelijke conditie. Wat die oorzaken zijn weten we niet. We mogen de doden niet terugroepen om ze te ondervragen. Ik weet dat er desondanks monniken zijn geweest die het toch hebben gedaan, maar ik weet ook dat het antwoorden opleverde die onbegrijpelijk waren omdat ze niet voor onze oren bestemd zijn. Nee, we moeten inzien dat dezelfde oorzaken die haar in deze ontredderde staat hebben gebracht ook zullen bepalen of ze straks weer haar plaats tussen ons zal gaan innemen. Als we dat beseffen hoeven we daar niets onheilspellends in te zien.’ Zijn woorden hadden de gewenste uitwerking, de onrust ebde weg. Het verdere verloop van de avond had veel van een ongedwongen familiefeest. De kinderen, uitgelaten door het laat mogen opblijven, struikelden met hun cadeaus telkens over de benen van de monniken en de nonnen. Omdat ik de volgende ochtend vroeg moest vertrekken om mijn vliegtuig naar Amsterdam te halen nam ik diezelfde avond nog afscheid van de abt. De chauffeur die mij naar het station reed vertelde onderweg het volgende verhaal.
Op een van zijn tochten langs de grens met Cambodja | |
[pagina 125]
| |
had de abt de vrouw aangetroffen. Het dorp waar ze woonde was vrijwel verlaten. De voortdurende beschietingen door de Viëtnamezen, die de troepen van de Rode Khmer tot over de grens van Thailand achtervolgden, hadden veel slachtoffers onder de dorpelingen gemaakt en ten einde raad waren de dorpelingen weggetrokken. De vrouw en een paar oude mannen, die zich een leven buiten het dorp niet konden voorstellen, waren achtergebleven. De vrouw verkeerde in een deerniswekkende toestand. Waar haar man was gebleven wist ze niet te vertellen, door een kogel geraakt of op een mijn getrapt, het kon ook zijn dat hij, zonder haar iets te zeggen, met de anderen was weggetrokken en haar met de kinderen, het waren er vier, in de steek had gelaten. Daar er niets meer te eten was, ze voor haar ogen de kinderen zag verhongeren en ze van de oude mannen geen hulp kon verwachten, had ze het besluit genomen om zich samen met de kinderen van kant te maken. Een van de mannen had gezien dat ze zich hand in hand met de kinderen van de hoge oeverrand van de rivier had geworpen. De kinderen waren allen verdronken, zij was tegen een rotsblok aangespoeld en had zich werktuiglijk daaraan vastgeklemd. Zodoende was ze in leven gebleven, al is leven misschien wat teveel gezegd. Toen de abt haar in het dorp aantrof zag ze er uitgemergeld en verwilderd uit, sprak onsamenhangende taal en beweerde dat ze nooit een man en kinderen had gehad. Na overleg met de oude mannen | |
[pagina 126]
| |
besloot de abt haar mee te nemen naar het klooster.
‘Ik heb nog geprobeerd het hem af te raden,’ zei de chauffeur, ‘wat moeten wij in onze besloten gemeenschap met een gekke vrouw beginnen? Ik sprak tegen dovemansoren, de abt wuifde mijn bezwaren opzij. Op de terugweg - de vrouw zat naast mij tijdens de rit - had ik voortdurend het idee dat ze onverwachts het portier zou openen en uit de auto springen, maar ik had het mis, ze bleef al die tijd als een blok hout kaarsrecht op de bank zitten. Ik geloof dat ze in het begin niet eens heeft beseft dat ze in een klooster was terechtgekomen. De abt had haar bij de nonnen ondergebracht en onder zijn geduldige aanpak begon ze merkbaar te herstellen. Om zich niet van de anderen te onderscheiden gaf ze te kennen dat ze ook in het wit gekleed wilde gaan. Non, zoals de anderen, werd ze evenwel niet, ze behield haar haar en deed ook niet mee aan de dagelijkse gebedsdiensten. Als de nonnen zongen luisterde ze aandachtig, maar meezingen deed ze niet. Toen ze voldoende hersteld was - het verstijfde houterige was van haar afgevallen - nam de abt haar op in de huishouding. Het werk dat ze te doen kreeg deed ze stipt en precies. Afgezien van het in zichzelf mompelen was er zo te zien niets met haar aan de hand. Alles wees erop dat ze als lid van de huishoudelijke staf haar verdere leven zou slijten. De abt was in zijn schik met het resultaat van zijn bemoeienis en ik moest | |
[pagina 127]
| |
mijn ongelijk erkennen. Wanneer er buitenlandse gasten waren en zij de kommen met rijst voor de maaltijd op de mat plaatste kon hij niet nalaten naar haar te wijzen en met een zeker aplomb over zijn geslaagde therapie te vertellen. Ik heb hem zelfs samen met Kratin naar de hoofdstad Hua Hin moeten rijden. In een voordracht voor doktoren heeft hij toen de resultaten van zijn aanpak gedemonstreerd. Ik was er niet bij, maar op de terugweg zei hij tegen mij dat zijn methode de aandacht van de psychiaters had getrokken en dat hij van plan was om op het terrein van het klooster een kleine kliniek voor gestoorden te bouwen. Hij was daar helemaal vol van en ik ken hem al lang genoeg om te weten dat wanneer hij iets in zijn hoofd heeft gezet hij er ook voor zal zorgen dat het van de grond komt. Achter de bibliotheek op een mooie rustige plek zou de kliniek komen te staan, de plannen lagen al klaar. Wat er nu gaat gebeuren, wie zal het zeggen. Als u het mij vraagt geloof ik dat hij er beter aan had gedaan als hij Kratin in het dorp aan haar lot had overgelaten.’
De chauffeur verwacht geen reactie van me. Hij heeft zijn hart gelucht, daarmee uit. Hij steekt een sigaret op en zet een muziekje aan dat verdacht veel op een riedel van Vader Abraham lijkt. Bij het busstation zet hij me af. Ik beloon hem naar Thaise begrippen rijkelijk en heb het onbestemde gevoel dat ik daarmee een schuld aflos. Dan koop ik een kaartje naar Bangkok en | |
[pagina 128]
| |
hoop op een goede zitplaats, zodat ik mijn benen enigszins kan strekken. Mijn hoop gaat niet in vervulling. Onderweg krijg ik het deuntje van zoëven op volle geluidssterkte misschien tienmaal te horen. Op het vliegveld wordt omgeroepen dat het vliegtuig dat me naar Amsterdam zal brengen vier uur vertraging heeft opgelopen. Om de tijd te doden besluit ik in het restaurant wat te gaan eten. De Thaise keuken is één van de beste van Zuid-Oost Azië, het eten is aan de scherpe kant, de toetjes daarentegen extra zoet. Ik bestel rijst met allerhande groenten, eendeneieren, vis en vlees. Toch smaakt het maal me vandaag niet, ik ben er niet bij, mijn gedachten dwalen af. Het verhaal van de chauffeur houdt me nog steeds bezig. Ik had al vaker door het Verre Oosten gereisd en was daar telkens met voor mij vreemde godsdiensten en gedachtenwerelden in aanraking gekomen. Bovendien had ik over het boeddhisme vroeger wel het een en ander gelezen. Het waren vooral de boeken van Alexander David Neèl die me hadden aangesproken. De verhalen en uiteenzettingen van deze avontuurlijke Française die, samen met haar stiefzoon Yongden, in vermomming door het toen nog voor buitenlanders verboden Tibet van de Dalai Lama was getrokken hadden mijn reislust en belangstelling aangewakkerd. Toen ik de abt nog maar een week geleden voor het eerst ontmoette moet het hem zijn opgevallen dat ik graag meer van het boeddhisme te weten wilde ko- | |
[pagina 129]
| |
men, maar tegelijkertijd de twijfels van de doorsnee westerling bleef koesteren. De abt, die in zijn jonge jaren volgens de plaatselijke roddel een playboy moet zijn geweest, sprak als enige van de kloosterlingen uitstekend Engels. Hij was een stevig gebouwde man, die ondanks zijn kaalgeschoren hoofd en zijn saffrane monniksgewaad, op mij de indruk maakte van een opgewekte landbouwkundig ingenieur zoals je die in Wageningen kunt ontmoeten. Reïncarnatie en Karma, de leer van oorzaak en gevolg, zijn sleutelbegrippen in het boeddhisme en juist op deze kardinale punten verschillen wij van inzicht. ‘Het is geen kwestie van geloven,’ zei de abt, ‘het is allemaal wetenschappelijk te verklaren. Als een kind bijvoorbeeld stom, doof en blind wordt geboren zeggen wij niet, zoals bij u, dat God dat zo heeft gewild, maar verklaren dat uit het karma, de som van alle daden, goed en kwaad, uit onze vroegere levens die ons huidige bestaan bepaalt.’ ‘Als ik het goed begrijp,’ zei ik, volgen oorzaak en gevolg elkaar zonder ophouden op tot het oneindige toe.’ De abt schudde het hoofd. ‘U begrijpt het nog altijd niet. Ook aan de oneindige keten van bestaan op bestaan kan een einde komen.’ ‘Hoe dan? Door het ingrijpen van de een of andere god? Dus toch van bovenaf.’ ‘Nee, door uw eigen toedoen. U bent, of u dat wilt of niet, uw eigen schepper.’ | |
[pagina 130]
| |
Er kwamen op dat ogenblik een paar diep buigende dorpelingen binnen om de abt om raad te vragen en ik begreep dat ons gesprek hiermee beëindigd was. De abt is een druk bezet man, hij is bouwpastoor, leidt de tempeldiensten, zit de meditatiediensten voor en is geestelijk raadsman. Een nieuwe gelegenheid om ons gesprek voort te zetten heeft zich tijdens mijn bezoek aan het klooster jammer genoeg niet voorgedaan.
Terwijl ik in het restaurant mijn bord vrijwel onaangeroerd terzijde schuif, overvalt mij de idee dat ik op het punt sta Thailand te verlaten met meer vraagtekens in mijn achterhoofd dan toen ik er amper zes weken geleden aankwam. Een reis naar het Verre Oosten is in zekere zin een speurtocht. Je stelt niet alleen oren, ogen en neusgaten open om het nieuwe waarmee je geconfronteerd wordt, zowel het fascinerende, als het afstotelijke, in je op te nemen, maar je probeert ook de denkwijze achter dat alles te benaderen. Geheimzinnigheid komt er dit keer niet aan te pas. De abt is een modern mens, die de leer van het boeddhisme op een eigen bijna psycho-analytische wijze hanteert. Geen wonder dat hij gemeend heeft Kratin te kunnen helpen met zijn aanpak. Ook Freud heeft niet al zijn patiënten kunnen genezen, denk ik dan. Maar bij de abt ligt dat anders. Het begrip ongeneeslijk komt in zijn vocabulaire niet voor. Het klooster waar ik logeerde ligt op een heuvel, een paar uur rijden ten zuiden van Bangkok. Aan de voet van de | |
[pagina 131]
| |
heuvel liggen zee en strand. Het klooster is een modern complex met een tempel, vertrekken voor de monniken en de nonnen, toiletten en wasbakken, een vergaderruimte, een telefooncel, een garage en een volière. Het gerieflijke van steen opgetrokken woonhuis is voor de abt en zijn gasten. Levensgrote kleurige gipsen beelden en figuren uit de boeddhistische canon zijn op het terrein opgesteld. Tussen de beelden bevindt zich er één, dat afwijkend is van alle anderen. Ik heb er vaak naar zitten staren, zonder de zin ervan te begrijpen. Het is een schrikaanjagend beeld van een vrouw die door helse duivels wordt gekweld en gemarteld. Een van die duivels steekt een piek in haar anus, terwijl ze aan een tak van een doornige boom hangt. Kitsch dacht ik, toen ik het beeld voor het eerst zag. Nu weet ik het nog zo net niet. |
|