Voorbij Confucius
(1996)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
[pagina 108]
| |
Het is onze taak niet om uit te vinden waar ons ego vandaan komt, maar om ervan verlost te worden. Een vogel die in een kooi zit opgesloten vraagt zich niet af hoe hij daar terecht is gekomen, maar hoe hij eruit kan ontsnappen. | |
[pagina 109]
| |
Dit verslag van mijn ontmoeting na zoveel jaren met Paul Storm zou hoogstwaarschijnlijk in de la van mijn bureau zijn blijven sluimeren, ware het niet dat mijn preoccupatie met het geheugen van de ouder wordende mens het weer tot leven wekte. De aanhef van de recensie over zijn boek De oceaan in een druppel, die ik in Het Parool van 12 december 1980 schreef, vormt daarvan de ongebruikelijke, doch mijns inziens noodzakelijke inleiding.
Het relaas van Paul Storm's ontmoeting met zijn eerste goeroe is volkomen anders dan we van de vele zoekenden op dit gebied gewend zijn. In de eerste plaats: de locatie. Wie zou in Suriname, waar een ratjetoe van culturen de mens in verwarring brengt, spirituele verlichting verwachten? En als het daar werkelijk te vinden zou zijn, waarom hebben we dan daar nooit eerder van gehoord? In de tweede plaats: de acteur Paul Storm ging helemaal niet naar Suriname om God of weet ik wie te zoeken. Zijn opdracht luidde: het plaatselijk toneel te stimuleren. Het toeval moet dus een rol hebben gespeeld, maar ja, juist in dit boek leren we dat zoiets als het toeval niet bestaat. Alles wordt herleid tot Karma, | |
[pagina 110]
| |
de wet van oorzaak en gevolg of, populair gezegd, Boontje komt om zijn loontje. De lezer gaat op stap met een toneelspeler die in een identiteitscrisis verkeert. Het is 1950. Het aanbod om naar Suriname te gaan verschaft hem een tijdelijke uitweg. Maar ook niet meer dan dat. ‘Ik zou blij geweest zijn als een ongeluk een einde aan mijn leven had gemaakt. Men had mij voor 50000 gulden verzekerd, een som die ik onder een stevige borrel vijf vrienden had toebedeeld mocht mij het geluk van de dood treffen.’ Later is hij gaan inzien dat hij naar Suriname moest gaan, omdat daar een man op hem wachtte, die zijn goeroe zou worden. Dat ging niet zomaar vanzelf, met zijn rationele geest stribbelde hij eerst verwoed tegen. Tot zover de recensie.
Een paar maanden geleden rakelde Paul Storm een voorval op, dat zich in 1953 moet hebben afgespeeld, toen hij als regisseur in Suriname werkte. Ik was in die tijd dag en nacht in de weer als voorzitter van het door hem weer tot leven gewekte toneelgenootschap Thalia (opgericht in 1837) en Paul was intensief met ons bezig. Om de vraagtekens die zijn verhaal bij mij opriepen te kunnen aanvoelen moet je weten dat we elkaar in meer dan vijfendertig jaar niet hadden gezien. Ik laat Paul aan het woord.
‘Ik kreeg van vrienden onverwachts een uitnodiging om mee te gaan op een expeditie naar het binnenland. | |
[pagina 111]
| |
In die dagen kreeg iemand in de stad zelden een kans om wat meer van het land te zien, vandaar dat ik deze kans met beide handen aangreep. Jou hoef ik niets te vertellen. Er hoefde maar dát aan de Marowijne te gebeuren of je was er als de kippen bij. Van jou verwachtte ik dus geen tegenkanting. Er moesten alleen maar een paar details worden geregeld, een paar repetities verzet, dat was alles. Ik was dan ook stomverbaasd toen jij, in plaats van me met alle mogelijke adviezen voor de trip te overstelpen, luid begon te schreeuwen en te kermen. “Nee Paul, dat gaat toch niet, hoe kan je ons zoiets aandoen, we zijn zo mooi met Noach bezig, de hele boel flopt in elkaar als je weggaat, wat heb je nou te zoeken aan de Tapanahoni, de bosnegers belazeren je toch waar je bij staat.” Die middag stak ik,’ aldus Paul, ‘met het veer de Surinamerivier over en fietste naar het dorp Meerzorg, waar mijn goeroe Gaf (met de G van het Engelse go) woonde. Hij wachtte mij in de voorgalerij van zijn huis lachend op. In pyjamabroek en interlock, met een doek om zijn dikke nek. Nog voor ik iets kon uitbrengen vroeg hij: “Nou, en wat heeft je vriend Pos geantwoord?” Ik vond de vraag op zichzelf al vreemd, want hoe wist hij nou dat ik je net had gesproken? Maar goed, zoiets had hij kunnen vermoeden, want hij wist van mijn plannen af. Ik vertelde hem, nog helemaal ontdaan, hoe jij als een bezetene tekeer was gegaan en dat ik jou nooit zo buiten jezelf had meege- | |
[pagina 112]
| |
maakt. Net iemand uit het gekkenhuis. Gaf was niet het minst onder de indruk van wat mij was overkomen en bleef maar lachen. “Wat valt er nu te lachen,” vroeg ik geïrriteerd. “Maar Paul,” zei Gaf, “dat was Pos helemaal niet. Dat was iets anders, iets nameloos, dat zich van hem bediende. Hij moest zo doen als hij deed, hij was op dat moment werkelijk “bezeten”, hij moest je waarschuwen om niet te gaan, omdat er anders iets verschrikkelijks met je zou gaan gebeuren.”’
Vraag van Paul aan mij: ‘Kan jij je het nog herinneren?’ Ik: ‘Nee, het is voor het eerst dat ik zoiets hoor, gekermd, zeg je.’ Aangezien ik Paul ken als een waarheidslievend man - met enige speling natuurlijk vanwege zijn professie - moet ik wel aannemen dat de scène tussen ons zich zo heeft afgespeeld als hij het mij nu vertelt. Dat houdt in dat ik in 1953, zonder het zelf te weten, als medium heb gefungeerd en mijn vriend voor een groot onheil heb behoed, wat, daar kom je niet achter, de beet van een giftige owrukukuslang, het omslaan van de korjaal in de Manbari (een man heeft gekermd)-val, lepra, zwartwaterkoorts. Misschien is het mij wel vaker overkomen, de staat van bezetenheid bedoel ik. Misschien was ik wel niet de rechter, la bouche du loi, die ik voorwendde te zijn, maar een medium, dat zonder dat ik me daarvan bewust was, door geheimzinnige krachten werd bestuurd en gestuwd. Misschien is het daarom dat een | |
[pagina 113]
| |
lichtbruine man met een Surinaams accent me een poosje geleden zo vriendelijk aansprak op het Leidseplein, net op de hoek van de Marnixstraat. ‘Bent u niet meester Pos?’ ‘Jazeker.’ ‘Meester, kent u me dan niet meer?’ Om de man niet nodeloos te kwetsen doe ik alsof mij een licht opgaat. ‘Uw gezicht komt me bekend voor. Ik kan alleen niet op de naam komen.’ ‘Meester, ik ben Haagstam, u weet toch wel Haagstam, die u zeven jaar hebt gegeven.’ Ineens weet ik het weer. Ik zat in het Hof van Justitie in Suriname en heb de zaak tegen Haagstam en een mededader behandeld. Diefstal met geweldpleging tegen twee uitgezonden vrijgezellen, die een eind buiten de stad aan de Anton Dragtenweg woonden. Om mijn aftocht te dekken - ik realiseerde me dat ik in geval van nood Américain kon binnenvluchten - en een meer luchtige draai aan het gesprek te geven, informeer ik: ‘En hoe staan de zaken tegenwoordig?’ ‘U ziet het toch, meester.’ De man doelt op zijn net bruin kostuum, dito schoenen, zijn vilten hoed. ‘Ik maak tassen. Van skai. Met de handel gaat het erg goed. Ik mag niet mopperen.’ Haagstam heeft me de hersenpan niet ingeslagen, hij heeft me geen mes tussen de ribben geduwd, geen woord van verwijt is over zijn lippen gevloeid. Integendeel, hij heeft me als teken van verzoening en | |
[pagina 114]
| |
begrip een van zijn tassen aangeboden. Denkt hij soms ook dat ik een medium ben geweest, dat er zoiets als een geest in mij was gevaren, dat mij het niet malse vonnis deed uitspreken? Dat ik geen verantwoordelijkheid draag voor die zeven jaar Nieuw-Amsterdam (de gevangenis)? Dat het net zo goed zeven maanden met aftrek had kunnen worden, zoals zijn raadsman na een slaapverwekkend pleidooi had gesuggereerd? Als ik die verantwoordelijkheid niet draag, wie draagt ze dan wel, meneer Haagstam? In plaats van haar bij een voor het leven benoemde rechter van vlees en bloed te leggen gaat u met uw wegwerptassen uit van de inblazingen van een God mag weten wat voor geest. En wat voor een rechter opgaat, gaat dan zeker ook op voor de boeven met hun boevenstreken. Schuldig? Welnee, een of andere geest heeft het op zijn geweten. Een mooie boel. Je reinste bruyabruya. Overtuigd van mijn gelijk heb ik Haagstam een hand gegeven, hem het beste met zijn handel toegewenst en heb met een gerust hart en dito geweten mijn weg vervolgd. Ofschoon, heb ik me niet eens lang geleden, het was nog in de oorlog, afgevraagd of de goden, of God, wel een geweten heeft.
‘Paul,’ vraag ik, ‘hoe komt het dat ik jouw goeroe nooit heb ontmoet? In je boek vertel je zelf dat er een kleine kring was die regelmatig bij Gaf over de vloer kwam. Ik kende jou toch goed, ik kende jouw vriend Tony, geen van jullie heeft ooit tegen mij iets over Gaf | |
[pagina 115]
| |
losgelaten. Jarenlang woon en werk ik in Suriname, ik ken alle politici, Lachmon, Soemita, Pengel, Findlay, ik ken alle schrijvers en dichters, Helman, Bea, Trefossa, Dobru, Shrinivási, noem maar op, maar Gaf, nooit van gehoord. Waren mijn voelhorens dan defect, had ik stopverf in mijn oren, was ik in jullie ogen te belabberd om er iets van te mogen opvangen? Of waren jullie misschien bang dat ik het allemaal hocus pocus zou noemen en de pret bederven? Stond mijn ego, mijn ik-heid, zoals je dat in je boek noemt - en waar ik met de dag minder prat op ga - jullie in de weg? Zonder gekheid, ik neem het jullie verdomde kwalijk, dat jullie mij om wat voor obscure reden dan ook erbuiten hebben gehouden.’ ‘Je was er nog niet rijp voor,’ zegt Paul. Meer niet. Of ik er nu rijp voor ben, laat hij om me niet te kwetsen in het midden. Ik kijk hem aan. Hij is zo aandoenlijk, zo oprecht. Hij ziet er patent uit voor zijn niet te geloven negentig jaar. Beseft hij wel dat hij dat tot op zekere hoogte aan mij heeft te danken? |
|