Voorbij Confucius
(1996)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
[pagina 84]
| |
Het lukte me niet mij het genoegen te ontzeggen, dat elke schrijver kent wanneer hij zijn verhaal doet, dat hem de illusie geeft de wereld te scheppen en te veranderen. | |
[pagina 85]
| |
Ik kon meerijden met Louise die net als ik op een vergadering van het lbk in Eindhoven moest zijn. Louise woont al een paar jaar in Amsterdam en is veel meer dan ik betrokken bij alles wat in Suriname gebeurt. Het is eind november en in deze nadagen van het jaar kwam het gesprek bijna vanzelfsprekend op de naweeën van de decembermoorden. Dat zijn de moorden die de militairen in de nacht van 8 op 9 december 1982 op vijftien vermeende tegenstanders hebben gepleegd. In Nederland is onmiddellijk een stichting in het leven geroepen om de nabestaanden enige materiële hulp te bieden. Ik was voorzitter van de stichting. Een van de nabestaanden was Connie, die met haar twee kinderen via Frans Guyana naar Nederland had weten te komen. Een jonge, mooie, felle vrouw, die hoewel ze nog kwetsbare familieleden in Suriname had, niet die angstige terughoudendheid in acht nam die de meeste vluchtelingen kenmerkt. Connie had samengeleefd met de advocaat Michaël, een vroegere student van mij, toen ik nog aan de rechtschool les gaf. Ze hadden twee kinderen, een jongen en een meisje. Tijdens de rit zei ik tegen Louise dat het me verbaasde en speet dat ik nooit meer iets van Connie hoorde. | |
[pagina 86]
| |
Ik had haar voor het eerst bij de herdenkingsplechtigheid voor de vijftien doden in de Mozes en Aronkerk te Amsterdam ontmoet, de emotionele dienst waar minister Den Uyl met tranen in de ogen het gehoor had toegesproken. Toen Connie bij het condoleren van de rij nabestaanden mijn naam hoorde - ik woonde toen al een tiental jaren in Amsterdam en we hadden elkaar nog niet eerder ontmoet - vroeg ze mij om naast haar op een van de voorste banken te komen zitten. ‘Hij heeft zo vaak over u gesproken,’ zei ze. Een paar maanden later heb ik haar in Deventer, waar ze een huis had gekregen, opgezocht. Ze wist van aanpakken. Geruggesteund door de minimale bijdrage van de stichting had ze een cursus voor modiste of kapster, precies weet ik dat niet meer, gevolgd. De kinderen deden het goed op school. Haar levendig en aantrekkelijk uiterlijk moet menig Deventenaar zijn opgevallen, maar ik kreeg niet de indruk dat ze daar bijzonder gevoelig voor was.
Eens per jaar, op de dag van de dodenherdenking als er een stille manifestatie bij het Surinaamse consulaat in Amsterdam plaatsvond, kwam ze mij opzoeken. Een bezoek waar ik me, ongeacht de treurige aanleiding, telkens op verheugde. Hoe sporadisch ons feitelijk contact ook mag zijn geweest, we wisten wat we aan elkaar hadden. Er was iets gemeenschappelijks dat ons verbond, iets strijdbaars zou ik het willen | |
[pagina 87]
| |
noemen als dat woord niet al te pathetisch klinkt. Louise, die, zoals gezegd, nauwe banden met Suriname onderhoudt, gaf mij het laatste nieuws. Connie was - het was inmiddels al 1989 - met de kinderen op vakantie of om haar familie op te zoeken naar Suriname gegaan. Daar had ze op een zondagochtend, toen ze met de kinderen bij het zwembad van hotel Torarica aan het picknicken was, Anton G., de directeur van het kabinet van de legerbevelhebber leren kennen. Anton was een boezemvriend van Bouterse en uit dien hoofde was hij op deze gewichtige post terechtgekomen. Nu eerst begreep ik waarom ik al die tijd niets meer van Connie had gehoord. Ze was met Anton getrouwd en je behoefde niet over veel fantasie te beschikken om je voor te kunnen stellen dat de legerbevelhebber geregeld bij hen over de vloer kwam. Een goede huisvriend, nietwaar, vermoedelijk spraken de kinderen naar goed Surinaams gebruik hem met oom aan. Oom Bou. Ik wil niet verhelen dat dit onverwachte nieuws bij mij heel hard aankwam. Geen moment had ik kunnen denken dat Connie, die zich altijd zo fel had opgesteld, zou overlopen naar het kamp van de vijand. Zonder Anton te kennen, zonder zelfs een foto van hem te hebben gezien, verwierp ik de gedachte dat ze iets in die man kon hebben gezien, laat staan verliefd op hem had kunnen worden. Erotische, seksuele aantrekkingskracht? Ach wat. Als Connie behoefte had gehad aan een vent, zelfs aan een echtvriend, moet het voor haar, in mijn gedachten- | |
[pagina 88]
| |
gang tenminste, een koud kunstje zijn geweest er een te vinden. Ik herinnerde me dat ze me eens in vertrouwen had verteld, hoe een hoogleraar, aan wie ik haar had voorgesteld, zich daarna ongenood als een soort raadsman aan haar had opgedrongen, met de wat al te doorzichtige bijbedoeling om bij haar in bed te belanden. Ik moet toegeven dat ik bij het toch niet onaanzienlijke probleem van vrouw alleen met twee kinderen nooit echt had stilgestaan en daardoor Connie op dit gebied misschien verkeerd inschatte. Het kan ook zijn dat ik me op mijn teentjes getrapt voelde omdat ze mij links had laten liggen. Hoe het ook zij, ik kwam al gauw tot de slotsom dat zij het belang van de kinderen voor ogen moet hebben gehad toen ze besloot om met Anton in zee te gaan en een punt achter het verleden te zetten. Anton was een burger, geen militair, daarachter kon ze zich naar buiten toe verschuilen ter vergoelijking van haar gedrag. Toch bevredigde deze redenering mij maar nauwelijks, ze paste niet in het karaktervaste beeld dat ik van Connie had gekregen.
Hier klopte iets niet, de overgang van het ene kamp naar het andere bleef onvoorstelbaar. Zo kwam bij mij de gedachte op dat Connie in dit alles zich doelbewust een rol had toebedacht. Hier was sprake van een scenario dat nog niet uitgeschreven was, dat nog openstond voor voortdurende aanvulling en improvisatie. Het bevond zich in de fase die voorafgaat aan | |
[pagina 89]
| |
het scheppen van een roman, een toneelstuk, een film, een compositie; het gegeven, het thema, is al vaag herkenbaar, maar de diverse lijnen daarin hebben zich nog niet duidelijk afgetekend, verschuiven voortdurend, wisselen van plaats, stokken zelfs op een gegeven moment om dan plotseling, overijld bijna, voort te rollen en aan te dringen op een onafwendbaar slot.
Meer dan dertig jaar geleden schreef ik een toneelstuk: De gedrevenen. Het werd in Paramaribo in de oude houten schouwburg Thalia opgevoerd en ik had zelf de regie. Mijn jonge vriend Michaël - leraar en student waren inmiddels vrienden geworden -, die al eerder bewezen had een goed acteur te zijn, had een kleine rol in het stuk. Een student en zijn meisje, die beiden tot een revolutionaire groepering behoren, hebben de order van het Uitvoerend Comité om het radiostation (er was in die dagen nog geen televisie) van de hoofdstad op te blazen niet opgevolgd en worden daarom door de groep berecht. In een achteraffe timmerloods worden de voorbereidingen voor het veemgericht getroffen. Een paar leden van de groep, een van hen is Michaël, slepen schragen, kisten en planken aan. Terwijl ze met het opzetten van het toneel bezig zijn hebben ze het over de loop van het recht. Het laat zich raden dat de student en het meisje geen enkele kans maken en door hun eigen kameraden ter dood zullen worden | |
[pagina 90]
| |
veroordeeld. Daarvan is ook Michaël, in zijn rol natuurlijk, overtuigd. Ik laat hem in het stuk zeggen dat het geweten ontlast wordt als het ritueel van de rechtsgang maar in acht wordt genomen. Geen aanklager zonder verdediger, want eerst dan kan de derde, de rechter, de tritagonist, zich opblazen als God zelf op zijn rechterstoel. Zo wordt het hoogst denkbare bereikt en de persoon die berecht wordt kan, schuldig of niet, het hoofd buigen en vrede hebben met het vonnis dat over hem zal worden uitgesproken.
Dertig jaar later was Michaël een van de advocaten die de luitenant R., beschuldigd van een poging tot omverwerpen van de staat, heeft verdedigd. Nog voordat het vonnis door de krijgsraad was uitgesproken zijn zij in de nacht van 8 december in het Fort Zeelandia, waar zij naar toe gesleept waren, zonder vorm van proces op gruwelijke wijze vermoord.
Denken aan. Ik denk niet. Ik kijk. Het is de avond van de première. Vanachter de coulissen volg ik met gespannen zenuwen wat zich op het toneel afspeelt. We zijn toe aan het tweede bedrijf. Michaël legt een paar planken over twee schragen. Dat wordt de tafel waarachter de rechters, nou ja, rechters, straks zullen plaatsnemen. Nu zegt hij zijn claus over vorm en inhoud van het recht. Connie heeft haar man niet zien spelen, daar was ze te jong voor. Misschien ben ik nu nog de enige die deze scène voor zich ziet. Hij staat niet op | |
[pagina 91]
| |
de video. Ik ben als het ware de video, I am the Camera. In Japan classificeren ze uitzonderlijke kunstenaars en ambachtslieden als ‘National Treasures’. Een soortgelijke onderscheiding zal mij in de verste verte niet te beurt vallen. Mijn uniekheid heeft niets met enigerlei kunst of ambacht te maken. Ze houdt alleen in dat ik vermoedelijk de enige persoon ben die dit beeld in zich heeft opgenomen en vastgehouden. Er drukt op mij geen verplichting om het te bewaren en straks door te geven. Zo ik dat al kan, dan doet de vraag zich voor, aan wie? Wie is de universele erfgenaam belast met het beheer en de afwikkeling van de boedel? Het volk van Suriname? Kom nou, laat me niet lachen. Wat kan er niet allemaal in iemands hoofd omgaan tijdens een rit van Amsterdam naar Eindhoven. Beelden en fragmenten van teksten losgerukt uit hun verband en chronologische volgorde verdringen elkaar. Tijdens de terugrit zegt Louise tegen mij: ‘Je was er vanavond niet erg bij.’ Dat is waar. Toen het op stemmen aankwam, nota bene voor een voorstel waar ik achter stond, heb ik verzuimd vóór te stemmen. En bij een ander nogal onzinnig voorstel ging mijn arm wel de lucht in. Om de janboel in mijn hoofd tot bedaren te brengen en uitleg uit de weg te gaan vraag ik aan Louise om de autoradio aan te zetten. De ncrv zendt een oratorium uit. Het is de zelden ten gehore gebrachte ‘Juditha Triumphans’ van Vivaldi. Dat doet me de das om. | |
[pagina 92]
| |
‘Zodra Judith binnenkwam en ging aanliggen was Holofernes buiten zichzelf van haar, zijn innerlijk raakte in verwarring en hij verlangde hevig omgang met haar te hebben.’ In het apocriefe verhaal lees ik hoe het Holofernes, de legercommandant van Nebukadnesar, koning der Assyriërs, verging, die plunderend en verwoestend optrok tegen het volk van Israël. ‘Ze trok haar rouwkleren uit, waste zich en zalfde zich overdadig met olie. Ze kamde haar haar, deed een feestband om en deed haar feestkleren aan. Ze deed sandalen aan, deed voetbanden om en armbanden, ringen, oorringen en al haar sieraden. Ze ging de stadspoorten uit en meldde zich in het legerkamp van Holofernes.’
Ik lees - en het is inmiddels al uren na middernacht - hoe de deugdzame Judith al haar verleidingskunsten aanwendde om haar volk van de dreigende ondergang te redden. Holofernes, niet tegen haar kunsten bestand, zei tegen haar: ‘Drink en wees vrolijk met ons. Hij was verrukt van haar en dronk heel veel wijn, zoveel als hij zijn hele leven nooit op één dag gedronken had. Judith bleef alleen achter in de tent met hem, hij lag voorover op zijn bed, de wijn had hem overmand. Toen ging ze naar het hoofdeinde van het bed en nam daar zijn zwaard weg. Ze sloeg tweemaal met alle macht op zijn nek en sloeg zijn hoofd eraf.’ Het boek waar ik zo verdiept in ben - alle moeheid | |
[pagina 93]
| |
is van mij afgevallen, - is fraai geïllustreerd. De tekening van Mantegna laat Judith zien recht overeind met het zwaard in haar rechterhand, terwijl ze het hoofd, dat ze bij de haren heeft vastgepakt, in een zak stopt, die een slavin voor haar ophoudt. Ze is gekleed en opgedoft zoals ze volgens de beschrijving naar het legerkamp is gegaan. Het moet iedereen duidelijk zijn dat de beschonken Holofernes haar niet heeft bezeten, ja zelfs nog niet aan enig voorafgaand gefrunnik was toegekomen. De slavin kijkt vragend en verschrikt naar haar meesteres op. Judith beantwoordt die blik niet, maar kijkt beaat en onaangedaan naar het hoofd dat ze in de zak doet verdwijnen. Er is ook nog een andere illustratie van dit gebeuren. Op de prent van Gustave Doré verlaat Judith de tent met het hoofd dat ze eveneens bij de haren heeft vastgepakt. Op de achtergrond staat het bed, de geschoeide benen van Holofernes, die ernaast op de grond moet liggen, zijn erop te zien. Doré heeft Judith even smetteloos en kruidje roer me niet-achtig uitgebeeld als voor hem Mantegna. Even speelt de gedachten door mijn hoofd dat het allemaal iets te braaf is. Dat Holofernes zich zo laveloos zou bezatten was een gelukkige, maar onvoorziene omstandigheid. Judith, wier onwrikbare voornemen om de moord te plegen vaststond, moet zich hebben gerealiseerd dat zij zich eerst aan Holofernes zou moeten geven en hem tot slapens toe uitputten, eer zij de kans zou krijgen om het hoofd van het ingedommelde lichaam te scheiden. Niet het be- | |
[pagina 94]
| |
waren van haar kuisheid, maar de dood van Holofernes moet haar, toen zij zich naar het legerkamp begaf, voor ogen hebben gestaan. Maar wat zou dat. Wie, God daargelaten, zal de kuisheid van een vrome weduwe afwegen tegen het behoud van een ganse stad?
Een vergelijking is snel getrokken. Connie, eveneens een weduwe van innemende schoonheid, is, kan niemand anders zijn dan de gereïncarneerde Judith. Ineens zie ik het allemaal helder voor me, ik ben de aangewezene, de gezalfde als het ware, die het scenario zal moeten herschrijven waarin het plot van het helse drama met forse streken wordt vastgelegd.
We leven in de twintigste eeuw, de wegen die Connie bewandelen moet om haar volk te redden zijn uiterst gecompliceerd, minder rechttoe, rechtaan, dan die van haar apocriefe voorgangster. Zij behoeft zich niet op te doffen, geen welriekende olie, geen maquillage komt eraan te pas. De bikini waarin haar lichaam ten dele is verpakt geeft niet meer bloot dan die van de andere baadsters rondom het zwembad, jong en oud. Dat haar figuur er goed in uitkomt en tot de verbeelding van menige man spreekt kan haar niet worden aangerekend. Haar aandacht, de aandacht van de moeder, is op haar twee kinderen gericht die zich nog niet in het diepe mogen wagen. Ondanks dat verbod glipt de oudste, de jongen, toch onder het touw door dat het ondiepe van het diepe gedeelte scheidt. De badman is | |
[pagina 95]
| |
even weg, de moeder veert uit haar ontspannen lighouding op, maar nog voor ze in het water kan springen heeft een man, die aan de kant van het zwembad naar haar stond te turen, zich gekleed en wel in het water begeven, de jongen vastgepakt en op het droge gebracht. De moeder is opgelucht, schudt de handen van de druipnatte man: ‘Hoe kan ik u bedanken?’ Ze biedt hem haar badhanddoek aan om zich te drogen, hij zal spoedig daarna haar man worden. Daaraan moet wel het een en ander zijn voorafgegaan. Maar wat? We weten dat de man de kabinetschef van de legercommandant is. En daarenboven een van zijn oudste en beste vrienden. Connie moet hebben beseft dat zij, door hem het jawoord te geven, overgelopen is naar het kamp van haar vroegere tegenstanders. Erkentelijkheid jegens een druipnatte man hoeft niet te leiden tot deze overstap, die een totale verloochening van het verleden betekent. Bovendien is het absoluut niet zo dat Anton het leven van het jongetje heeft gered. Het zwembad was vol mensen en de moeder stond op het punt het water in te gaan. Anton's bliksemsnelle reactie moet zijn ingegeven door de wens om op een overrompelende manier met de aantrekkelijke vrouw, naar wie hij onbeschaamd had staan kijken, in contact te komen. Dat is een conclusie waartoe Connie met enig nadenken ook zelf had kunnen komen. Allerhande mogelijkheden kwamen mij voor de geest, pecuniaire, maatschappelijke, seksuele, maar geen van alle gaven een bevredi- | |
[pagina 96]
| |
gend antwoord op het verwijt van ‘Connie, hoe heb je zoiets kunnen doen?’ In mijn scenario mag Anton's hoofd rustig op zijn hondentrouwe romp blijven rusten. Ik laat een huiselijk leven zien dat over het algemeen voor harmonisch pleegt door te gaan. Het is een welvarend gezin dat zich in tegenstelling tot de armoedige situatie waarin het land verkeert, een grote mate van luxe kan veroorloven. Het zwembad op het erf - de kinderen hebben inmiddels leren zwemmen - met schaduwrijke amandelbomen eromheen is een geliefde plek waar Anton en zijn vrouw met hun vrienden in de koelte van de namiddag, als een zachte bries uit de zee waait, graag verpozen.
De sfeer is ontspannen, de politiek wordt er achteloos besproken, de whisky vloeit rijkelijk, het bestaan lijkt rimpelloos. Af en toe kan een ontmoeting op straat voor Connie vervelend uitpakken: ‘Die en die heeft weer met grote ogen naar me staan kijken en heeft een tjoeri (een verachtelijk geluid door de lippen te stulpen) gemaakt.’ Dan houdt Anton haar voor dat dat meer op verbeelding dan op werkelijkheid berust. ‘Ze zullen het wel uit hun hoofd laten,’ verzekert hij haar en daar heeft hij, gezien zijn positie, vast en zeker gelijk in. Zo te zien is hij niet van zijn vrouw weg te slaan. Zelfs voor de in die kring gebruikelijke plezierreisjes naar Miami met de niet te versmaden Cubaanse attracties is hij niet te vinden. Dit keer zal hij bij hoge uitzondering op aandringen van zijn chef een | |
[pagina 97]
| |
dienstreis naar Brasilia maken om zich over de aanschaf van een paar helikopters te oriënteren. Het is een zeer eervolle opdracht en Connie geniet zichtbaar van het aanzien van haar man en van het grote vertrouwen dat de bevelhebber in hem stelt.
Hier kan ik maar beter stoppen, denkt de scenarioschrijver, wie is er in 's hemelsnaam geïnteresseerd in het doen en laten van deze heilige familie? Dan herinnert hij zich de autorit naar Eindhoven, overwint zijn tegenzin en schrijft verder. Als Anton goed en wel in Brasilia is, vanwaar de arme man, de slechte verbinding ten spijt, elke middag probeert te telefoneren om Connie te verzekeren dat hij van haar houdt en haar mist en er niet aan denkt om ook maar naar de Braziliaanse vrouwen te kijken, waarop Connie steevast antwoordt dat hij dat toch vooral moet doen om haar figuur met dat van hen te kunnen vergelijken, - terwijl dit woordenspelletje van twee verliefde tortelduiven zich iedere middag herhaalt -, gedraagt de legerbevelhebber zich als een oprechte huisvriend. Een partijtje dam met zoonlief voor het naar bed gaan en een verhaal over de slimme Ba Anansi, Broeder Spin, voor de kleine meid op zijn schoot. Hij wordt beloond met een natte nachtzoen, net zo een als de afwezige Anton pleegt te ontvangen. Connie lacht tevreden, haar kinderen hebben het goed. Ze kijkt er niet vreemd van op wanneer de huisvriend haar voorstelt om met hem naar bed te gaan. | |
[pagina 98]
| |
Het lijkt wel alsof zij vanaf het moment dat de dienstreis ter sprake kwam, niet anders verwacht heeft. Ze stribbelt niet tegen, integendeel, ze pakt zijn hand beet en gaat hem voor naar de slaapkamer. Het heet dat verboden vruchten extra lekker smaken. Zo moet het op deze twee ook zijn overgekomen, want ze weten niet van ophouden. Telkens wanneer hij dreigt te verslappen weet zij hem met haar vindingrijke vingers en lippen tot nieuwe ontladingen te stuwen tot hij volkomen uitgeput in slaap valt. Ik weet niet of de legende waarheid bevat dat Alexander de Grote zijn zwaard en de Ilias altijd onder zijn hoofdkussen had liggen, maar zoveel is zeker dat de legerbevelhebber ouder gewoonte zijn revolver op het nachtkastje naast het bed had gelegd. Het is mogelijk dat Connie voorafgaand aan het neuken de revolver als een bedreiging heeft ervaren, maar haar alle energie vereisende acrobatiek wijst daar niet op. Lange tijd ligt zij op haar rug naar het plafond te staren. Ogenschijnlijk is ook zij leeg, zonder gedachten, tot en met verzadigd. Ze ziet het plafond in een filmdoek veranderen waarop allerlei taferelen schijnbaar zonder samenhang kriskras door elkaar verschijnen: Michaël kleedt zich aan en gaat op weg naar het gerechtsgebouw om zijn cliënt, de luitenant R, bij te staan, hij is welgemoed, hij neuriet zijn lievelingsdeuntje, de legerbevelhebber staat met een afschuwelijke grijns om zijn mond en met zijn revolver in de hand aan de poort van het Fort Zeelandia hem op te wachten, Anton springt gekleed | |
[pagina 99]
| |
en al met een zware plons in het zwembad. Zo gaat het maar door. Ze wacht het einde van de film niet af, maar stapt geruisloos uit bed, verstopt de revolver in de la van het nachtkastje en begint zonder het licht aan te doen zich aan te kleden. Dan gaat ze op haar tenen naar de keuken en komt terug met een groot keukenmes waarmee ze gewoon is vlees te snijden. Het is hetzelfde mes dat ze in de handen had toen oom Bou in de vooravond de keuken binnenstapte en haar daarmee bezig zag. Hij heeft haar nog een compliment gemaakt voor de vaardigheid waarmee ze het mes hanteerde. ‘Zo'n iemand kunnen we in het leger best gebruiken,’ had hij gekscherend gezegd. Liefdevol strijkt ze met haar hand over het gladde lemmet nadat ze daarmee eerst de telefoondraden heeft doorgesneden. Dan doet ze een geruit keukenschort om en bukt zich over het bed waarop Bou slaapt. Naakt op zijn rug, zijn stevige borstkas, de borstkas van een sportinstructeur, zijn mannelijke trots, rijst en daalt. Ze betrapt zich erop dat ze gefascineerd staart naar deze levensbevestigende regelmaat, die bij hem door een o zo lichte fluittoon wordt begeleid. Dan omklemt ze met haar linkerhand vastberaden zijn slappe pik en met een snelle ruk ontmant ze hem. Ze doet het schort dat in een oogwenk vol bloedspatten is komen te zitten af, wikkelt de kloten daarin en deponeert ze in het vuilnisvat. Ze ziet ternauwernood hoe de hand van de man, die nog geen uur geleden haar lichaam streelde naar het nachtkastje grijpt en daarbij een glas water | |
[pagina 100]
| |
omstoot. Ze sluipt het vertrek uit, sluit de deur af, haast zich naar de slaapkamer van de kinderen en sleurt ze zonder dat ze echt wakker worden, naar de auto, die buiten voor het huis staat. Ze start de auto en rijdt met grote snelheid weg naar de Waterkant. Het eerste veer brengt haar over de Suriname-rivier. Dan rijdt ze verder richting Moengo. De bruggen zijn na de burgeroorlog, die in dit deel van het binnenland woedde, weer hersteld en ze kan doorrijden. In het stadje tankt ze en ze rijdt zonder te stoppen verder naar de grensplaats Albina.
Over de radio hoort ze dat er een aanslag op de legercommandant is gepleegd, dat hij slechts licht gewond is en dat het leger in staat van paraatheid is gebracht. Tegen een buitensporig hoge beloning weet ze een bosneger over te halen om haar en de kinderen met zijn boot naar het stadje aan de overkant, Saint Laurent, te brengen. Vandaar is het een koud kunstje om met de Air France naar Parijs te vliegen. Geld is geen probleem. Op een Zwitserse bankrekening staat op haar naam een formidabel bedrag.
In het geïllustreerde boek waaruit ik mijn wijsheid over het Judith-verhaal heb geput is er ook een afbeelding van een schilderij van Artemisio Gentileschi. Een schilderes die anders dan haar kunstbroeders erop uit was om al het gruwelijke van het onthalzen te laten zien en ondergaan. Met opgestroopte mouwen | |
[pagina 101]
| |
en geholpen door haar dienstmaagd, die het hoofd van de op zijn rug liggende Holofernes op het matras neerdrukt, volvoert Judith het karwei, terwijl het bloed naar alle kanten spat en druipt. Hier niet de glorie van een efficiënt verrichte heldendaad, maar het eigenlijke, bloedige beulswerk. De twee kanten van een en dezelfde daad. Het is maar hoe je er tegen aankijkt. Dat maakt voor mij de onvermijdelijke ontmoeting met Connie zo dubbelhartig. Een paar maanden zijn voorbij gegaan en nog altijd weet ik niet hoe ik bij een ontmoeting op haar zal reageren. Ik sta op Schiphol op haar te wachten tussen een stel ongedurige mensen, die telkens als ze iemand in de bagagehal menen te herkennen beginnen te roepen en te wuiven. Zonder aan dit soort verwelkoming mee te doen blijven mijn ogen de passagiers rondom de tergend langzame voortrollende bagageband aftasten. Als ik haar opmerk - ze is veranderd, dat zie je zo - gaat toch werktuiglijk mijn rechterarm omhoog. Ze heeft me ook gezien want ze geeft met haar hand een teken van herkenning. Een tijd lang kan ik haar tussen de reizigers niet meer onderscheiden, maar dan zie ik haar achter een karretje waarop ze een paar valiezen heeft geladen naar de uitgang lopen. Iets vreemds, waggelends, aan haar manier van lopen valt me op. Ik heb geen idee wat het is. We geven, als ze goed en wel buiten de afgesloten ruimte is gekomen, elkaar een hand. Een zekere terughoudendheid over en weer laat niet toe | |
[pagina 102]
| |
dat het tot een vluchtige zoen komt. Nu we vlak tegenover elkaar staan wordt het me duidelijk: ze is zwanger. ‘Aardig van je om me te komen afhalen.’ ‘Blij dat je er bent. Goede reis gehad?’ ‘Dat weet ik niet eens. Het zal wel. Ik heb al die tijd geslapen.’ ‘Met twee uur vertraging.’ ‘En jij maar wachten.’ ‘Ik had gedacht dat de kinderen mee zouden komen?’ ‘Nee ik vond het beter ze in Lausanne achter te laten. Op een internaat. Ze komen daar tot rust.’ ‘Hoe lang denk je hier te blijven?’ ‘Weet ik nog niet. Ik moet een paar zaken regelen. De echtscheiding.’ Dat is nieuw voor mij. Maar ik wacht me ervoor daarop in te gaan. ‘En het kind? Ik bedoel...’ ‘Dat is niet van hem.’ Ik houd mijn mond. Alsof ze bang is dat ik het niet begrepen heb zegt ze met iets van staccato in haar stem: ‘Van Bou.’ ‘Van Bou?’ ‘Ja, van Bou.’ Ik heb me meestentijds goed in de hand maar nu flap ik eruit: ‘Waarom heb je dan niet?’
Hier stokt het verhaal dat ik had willen schrijven. Connie's beslissing om het kind te willen behouden | |
[pagina 103]
| |
gaat in tegen al mijn gevoelens en opvattingen. Hier is geen tegenstelling tussen goed en kwaad, licht en schaduw, yin en yang, of misschien toch juist wel. Yin, het vrouwelijke, ontvangende, komt altijd eerst, staat altijd voor yang, het actieve, handelende. Maar, zo heb ik het begrepen, van enig dualisme is geen sprake, samen vormen ze een harmonische eenheid, hier voor onze neus, niet ergens in een denkbeeldige hemel. Connie's beslissing om twee tegengestelde moraliteiten, die van Michaël en die van Bou, samen ineen te laten vloeien heeft mij, de scenarioschrijver, in een penibele situatie gebracht. Want ik ben nu degeen die het dilemma waar zij en wij allemaal voor staan moet oplossen. Niet wetend hoe daaruit te komen kies ik lafhartig voor de gemakkelijkste weg: het kind, het is een meisje, wordt dood geboren. Dan valt het doek, het publiek kan voor mijn part verbouwereerd naar huis gaan en al of niet vergelijkingen trekken met verkrachte Joegoslavische vrouwen. De unieke kans om een moderne Griekse tragedie te scheppen heb ik aan mij voorbij laten gaan, terwijl ik daarvoor toch alle gegevens en ingrediënten in handen had. Als het publiek weg is zitten Connie en ik voor het doek nog wat na te praten. Eigenlijk praten we niet, we luisteren. Vanuit de verte klinken de stemmen van Michaël en Bou, die commentaar leveren op Connie's zwangerschap, die ze niet wil laten afbreken. Ze weten blijkbaar nog niet dat het kind doodgeboren is en dat hun goed- of afkeuring er niets | |
[pagina 104]
| |
meer toe doet. Beiden mogen hun zegje doen. Aan het heilige principe van hoor en wederhoor mag niet worden getornd. Daarom, uitsluitend daarom heb ik Michaël niet de rust gegund die doden anders beschoren is, maar heb ik hem de pijnlijke vraag voorgelegd wat hij van Connie's besluit vindt.
In plaats van op die vraag een duidelijk antwoord te geven begint hij aan een college rechtsfilosofie. Hoe heb ik het nou? Hij gebruikt, zo niet dezelfde woorden, dan toch precies dezelfde gedachtengang als toen hij zoveel jaren geleden in het toneelstuk met planken en schragen sjouwde. Het gaat hem niet zozeer om de goed- of afkeuring van het huwelijk met Anton en de daarop gevolgde bestraffing van de legerbevelhebber, als wel om de versluiering van al dit doen en laten door een verzoenend ritueel. Door het kind geboren te laten worden zal Connie vrede hebben met de straf, welke doet er niet toe, die haar zal worden opgelegd. Ik spits mijn oren. Bedoelt hij dat het kind, het broertje of zusje straks van zijn twee kinderen, de straf zal zijn die over Connie zal worden uitgesproken? Ik wil het hem vragen, omdat dat nieuwe tegenstrijdigheden oplevert in een toch al door tegenstrijdigheden overwoekerd scenario. Het lukt niet, nog voor ik mijn vraag kan formuleren, is hij, het geluid van zijn stem althans, verdwenen. Dan is Bou aan de beurt. Niet de Bou met machtige borstkas die we eens hebben gekend. Hier spreekt een totaal ander mens, | |
[pagina 105]
| |
een man die beseft dat hij al zijn verdere levensdagen vervuld zal zijn van schaamte en woede. Terwijl hij er alles aan doet om de buitenwacht onkundig te houden van zijn mutilatie wil hij toch van een vaderschap niets weten. Nu in de beslotenheid van ons gezelschap, durft hij er rechtstreeks voor uit te komen dat hij een eunuch als vader bespottelijk vindt, een ordinaire, laag bij de grondse grap. De termen die hij bezigt liegen er niet om, hij raast maar door totdat ook hier de stem wegzakt. Connie en ik kijken elkaar aan. Veel wijzer zijn we van deze onverwachte slotscène niet geworden, al is het voor mijn gevoel beter dan een open einde, waarbij je het conflict krijgt voorgeschoteld zonder te weten te komen hoe het afloopt. Ik heb als scenarioschrijver er in ieder geval een eind aan gebreid. Er komt geen kind. De legerbevelhebber is op zijn nummer gezet, Connie is en blijft een oppassende moeder en Suriname kan op de haar vertrouwde manier doorsukkelen. En ik dan? Ik mag blijven zitten met de schrale troost dat ik aan het apocriefe verhaal van Judtih en Holofernes een uit onmacht geboren variant heb toegevoegd. |
|