Voorbij Confucius
(1996)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
[pagina 60]
| |
Artikel 321 Wetboek van Strafrecht Artikel 416 Wetboek van Strafrecht | |
[pagina 61]
| |
Hoe oom Nol het predikaat en de status van oom heeft verworven weet ik niet. Ik, Delano Anthonius Op de Laat, moet ervan uitgaan dat hij in mijn kindertijd jarenlang een huisvriend, althans een goede bekende van mijn ouders, althans van mijn vader (mijn moeder had een meer teruggetrokken natuur) is geweest, waardoor de aanspreektitel oom voor de hand moet hebben gelegen. Ik had hem, nadat ik was gaan studeren, zoals het in het leven vaker toegaat, uit het oog verloren en ook in mijn herinnering dook zijn beeld hoogst zelden meer op. Andere figuren hadden hem van het tweede plan, waar hij thuis hoorde, naar de achtergrond gedrongen en het gebeurde vrijwel nooit dat ik in gezelschap zijn naam hoorde noemen. Om eerlijk te bekennen, ik wist niet eens of oom Nol nog tot het land van de levenden behoorde. Tot ik hem vele jaren later op een Aziatische veiling bij Paul Brandt in Amsterdam tegenkwam. Ik was erheen gegaan om op een rolschildering van Shiba Kokan te bieden. Shiba Kokan staat in de kunstgeschiedenis al of niet ten onrechte bekend als een schilder die zowel een meester-vervalser is als een kunstenaar van uitzonderlijke klasse, en ik had het prikkelende gevoel dat ik vanwege die dubieuze reputatie misschien voor | |
[pagina 62]
| |
een prikje de hand op de rolschildering zou kunnen leggen. Wie schetst mijn verbazing - ik geef toe dat dit clichématig klinkt - toen een magere oudere heer, om zo te zien dik in de zeventig, op dezelfde schildering begon te bieden. Ik kon - en ook dat klinkt ongeloofwaardig - mijn ogen niet geloven toen ik in dat grijze kopje, dat me aan dat van een capucijneraap deed denken, met die grote uitstekende oren en de diepliggende ogen, waaraan de omlijsting van de wenkbrauwen vrijwel ontbrak, oom Nol ontwaarde. Dat hij het was stond bij mij bij de eerste aanblik al vast. Of hij mij zou herkennen was nog maar de vraag. Er moeten zeker veertig jaren verstreken zijn sedert wij elkaar voor het laatst gezien hadden en van mijn eens welige haardos, om het daar maar bij te houden, was niet veel meer over. Ik moet, al kan ik het mij nauwelijks meer voorstellen, omdat dit tegen mijn van mijn moeder geërfde gereserveerde natuur ingaat, bij de ontdekking van de uit het zicht geraakte oom Nol, hebben uitgeroepen: ‘Oom Nol, weet je nog wie ik ben?’ Toch schijnt het zo en niet anders te zijn toegegaan. De veilingmeester, met zijn hamer al in de hand, keek bestraffend naar me, want zoiets doe je niet in een veilingzaal, waar een verwachtingsvolle sfeer pleegt te heersen, enigszins vergelijkbaar met die in een kerk, met dit verschil natuurlijk, dat gebeden (strekkend om een begeerd voorwerp onder de door het veilinghuis geschatte prijs in de wacht te slepen) hier | |
[pagina 63]
| |
binnen een enkele minuut al of niet verhoord worden. Wat er ook van zij, oom Nol, van zijn stuk gebracht door mijn ingrijpen, hoewel dat door mij zeker niet als zodanig was bedoeld, verzuimde zijn hand omhoog te steken, waarna de veilingmeester, nu er na mij niet meer geboden werd, - eenmaal, andermaal, niemand meer - zijn hamer deed neerkomen en de Shiba Kokan-schildering aan mij toewees. (Met het verdere verloop van het verhaal heeft dit niets uitstaande, maar volledigheidshalve vermeld ik alleen dat de aanschaf van het werk van deze meester-vervalser een miskoop bleek te zijn, want experts ontdekten al ras dat het hier ging om een vervalsing van een vervalsing, hetgeen de waarde ervan tot bijna nul reduceerde.) De veilingmeester had inmiddels al enige andere kakimono's en netsuké's geveild, voordat oom Nol van zijn schrik bekomen was, van zijn plaats was opgestaan, schuifelend naar mij toe was gekomen, zich naar mij toe had gebogen en mij een zoen op het voorhoofd had gegeven. ‘Jongen,’ zei hij, ‘jongen, je komt als geroepen.’ Waar dat op sloeg begreep ik op dat ogenblik niet en de veilingzaal was ook niet de plek, zeker niet na de stoornis die ik had veroorzaakt, om een uitgebreide conversatie te voeren. Mijn nieuwsgierigheid was trouwens vooral gericht op het feit dat oom Nol zijn zinnen op een Shiba Kokan had gezet, wat tot deze totaal onverwachte ontmoeting had geleid. | |
[pagina 64]
| |
Het wordt tijd dat ik mijzelf bij de lezer introduceer. Ik ben jaren geleden, na de capitulatie van Japan, in dat land als openbaar aanklager bij de berechting van oorlogsmisdadigers opgetreden. Mijn belangstelling voor dat land die toen is ontstaan is onverflauwd gebleven en in de loop der tijden heb ik een kleine verzameling Japanse kleurhoutsneden en rolschilderingen aangelegd. Shiba Kokan interesseerde mij in het bijzonder, omdat hij, in de periode dat de Hollanders op Decima bij Nagasaki als enige westerlingen er een factorij op na mochten houden, daarnaar toe was gegaan om de Hollandse kunst te leren kennen. Hij had er kopergravures, plaatwerken en etsen aangetroffen, had ze bestudeerd en had sedertdien een westerse vorm met perspectief en al aan zijn schilderingen proberen te geven, zonder dat hij daar ten volle in was geslaagd. Het was deze halfwereld die in haar onvolkomenheid mij aansprak, het was de zoektocht van een kunstenaar, want dat was hij zeker, die nieuwe wegen bevroedde, ze op het spoor kwam, maar nog niet wist hoe zich dit vreemde idioom geheel eigen te maken. Tot zover mijn betrokkenheid bij de veiling. Maar die van oom Nol? Die bleek, volgens zijn zeggen, geen andere te zijn dan dat hij de Emmausgangers van Van Meegeren in het trapgat van het museum Boymans van Beuningen had zien hangen en daar zozeer onder de indruk van was geraakt dat hij er alles op had gezet om ook een valse Van Meegeren, die voor weinig geld van de hand ging, te bemachtigen. Sinds- | |
[pagina 65]
| |
dien had hij het in zijn hoofd gehaald om werk van andere meester-vervalsers te verzamelen. Zonder iets van Japanse kunst af te weten had hij het advies van een bevriende kunsthandelaar opgevolgd en had zich naar de veiling van Paul Brandt begeven om een bod op de schildering van Shiba Kokan uit te brengen. Dat hem door mijn toedoen een miskoop was bespaard gebleven doet er in deze niet toe, een feit is dat door een grillige samenloop van omstandigheden onze beide levens in elkaars verlengde waren komen te liggen en dat dit tot het einde, zijn einde, toe zo is gebleven. Ik kan niet zeggen dat ik het verhaal dat oom Nol mij opdiste over de valse Van Meegeren overtuigend vond. Volgens de Franse filosoof Baudrillard verzamelt de collectioneur altijd zijn eigen ik. Dat is nou precies wat ik, zonder filosoof te zijn, achter de verzameldrift van oom Nol zag zitten. De zichtbare en de onzichtbare oom Nol. De man met de twee gezichten. Wie van ons is dat niet tot op zekere hoogte? Maar gold deze beperking ‘tot op zekere hoogte’ ook voor oom Nol? Daar moest ik nog achter zien te komen. Welke louche kunsthandelaar hem bij het aanleggen van zijn verzameling behulpzaam is geweest weet ik niet. Terwijl ik het begin van mijn verzamelactiviteiten terug kon voeren naar mijn Japanse tijd, had ik, nu ik zijn verhaal over de Emmausgangers weinig overtuigend vond, niet het geringste vermoeden waar zijn voorliefde voor vervalsingen vandaan kwam. Het | |
[pagina 66]
| |
moest, veronderstelde ik, iets met een voorval uit zijn leven te maken hebben, een voor de buitenwereld goed gecamoufleerde faux pas, die evenals bij kundig vervalste prenten en schilderijen voor het blote oog niet herkenbaar was. Omdat oom Nols' levensloop buiten mijn gezichtsveld had gelegen en ik daaromtrent dus in het duister tastte, had ik ook geen aanknopingspunt om daarop verder voort te borduren. Vragen stellen, die misschien pijnlijk voor de betrokkene konden zijn, lag niet in mijn aard. Oom Nol hoefde niet beducht te zijn dat ik zijn verleden als een noot zou willen openkraken om achter het geheim van zijn obsessie te komen. Dat ik als geroepen kwam had, dat bleek mij al gauw, weinig of niets met Shiba Kokan te maken. Het feit dat ik na de oorlog als openbare aanklager tegen oorlogsmisdadigers was opgetreden paste des te meer in het raam van zijn gedachtenwereld. Hoe hij daarachter was gekomen moet je mij niet vragen. Hij zal het waarschijnlijk uit de mond van mijn vader hebben opgevangen - mijn moeder was er de persoon niet naar om zulke gegevens rond te bazuinen - om het vervolgens in zijn geheugen op te slaan. Zo op het eerste gezicht zag hij eruit als een oudere man die toch nog aardig kon meekomen. Maar al gauw, na de eerste uitwisselingen van wederzijdse blijdschap over onze onverwachte ontmoeting, vertrouwde hij mij toe dat hij slecht sliep en veel droomde - en niet van die prettige dromen. Er waren dagen dat hij zich be- | |
[pagina 67]
| |
labberd voelde, nergens meer zin in had en al zijn afspraken afzei. Er waren ook dagen, soms weken dat hij zich prima voelde. Onze ontmoeting moet zich kennelijk in een van die goede dagen hebben afgespeeld.
Uit wat nu volgen gaat zal blijken dat oom Nol getikt was. Niet in die mate dat hij in een psychiatrische inrichting thuis hoorde, maar wel dusdanig dat heel zijn gedachtenleven door een krampachtig waanidee werd beheerst. In de psychiatrie zal een dergelijke afwijking ongetwijfeld bekend en benoemd zijn, voor mij als leek kwam het hoogst bevreemdend over. Uit zijn niet bepaald samenhangend verhaal maakte ik op dat oom Nol zich medeschuldig achtte aan de gruwelen die door de nazi's in bezet Nederland waren bedreven. Hij had, daar kwam ik bij stukjes en beetjes achter, van een joodse diamantair met wie hij goed bevriend was een pakket kostbare stenen in bewaring gekregen. Zijn vriend is niet uit het kamp teruggekeerd, diens naaste verwanten evenmin. Toen niemand kwam opdagen had hij bij het Rode Kruis naar hen geïnformeerd en had het droeve nieuws te horen gekregen dat ze allemaal in het kamp Sobibor waren omgekomen. Droefheid, woede en hoop welden op in zijn borst. Als ze allemaal zonder uitzondering dood waren verviel de nalatenschap aan de Staat. Daar hoefde hij zich niets van aan te trekken. Wat voor bescherming had de staat aan Salomon en diens ver- | |
[pagina 68]
| |
wanten geboden in de uren van hun beproeving? Niets toch zeker. Het was te gek voor woorden als diezelfde staat aanspraak zou kunnen maken op diamanten, die hij, de vriend van Salomon, met gevaar voor eigen lijf en goed in bewaring had genomen. Als er een instantie niet in aanmerking kwam om aanspraak op de diamanten te maken, dan was het zeker wel de Staat. Voor alle zekerheid raadpleegde hij toch nog een notaris. Na een minutieus onderzoek kwam die erachter dat ergens in Amerika, in San Diego, een achternicht van Salomon nog in leven was, Deborah Polak, die nu Sally Pollard heette, inmiddels om en nabij de tachtig moest zijn en lang voor de oorlog in Amerika was gaan wonen. De hoop slonk weg in oom Nols' borst. Maar niet voor lang. Hij gunde Sally alle nagelaten bezittingen van haar erfoom - het huis aan de Sarphatistraat bovenal - maar waarom zou hij, Salomons waarachtige vriend, met het pakket voor de dag moeten komen? Hij had Salomon nooit over Deborah horen spreken, misschien kenden zij elkaar nauwelijks, misschien was er wel bonje in de familie geweest en had zij toen haar biezen gepakt. Kort en goed, oom Nol repte niet over het pakket en daarmee was de zaak voor hem afgedaan. Nu hoefde er ook niet meer moeilijk te worden gedaan over die paar stenen die hij tijdens de oorlog te gelde had gemaakt om zich van wat extra's te voorzien. Dankzij vervalste bonkaarten van begeerlijke artikelen, die hem te koop waren aangeboden, had hij zich het een | |
[pagina 69]
| |
en ander kunnen permitteren en was hij, dat kon hij wel zeggen, de oorlog goed doorgekomen. Zonder de makers van deze vervalsingen te kennen had hij een grote bewondering voor hun handwerk opgevat. Deze bewondering was het die weer bij hem boven kwam toen hij met het werk van Van Meegeren werd geconfronteerd. Er zat een herkenbare naar de oorlog terug te voeren lijn in de manie voor vervalsingen die oom Nol bezielde. Zo zoetjesaan was in de loop der jaren oom Nols passie voor vervalsingen uitgegroeid tot een diepere belangstelling voor de daadwerkelijke, hoezeer ook verscholen, aandrift van de vervalser. Voor de hand liggende verklaringen als winstbejag of gekrenkte trots liet hij voor wat ze waren. In zijn ogen was een geslaagde vervalsing het werk van een scheppend kunstenaar, ebenbürtig, laat ons zeggen aan Rubens, van wie hij er twee in zijn verzameling had. Hij kon zich de opgetogenheid en vreugde van zo'n kunstenaar levendig voorstellen als het was gelukt een van Rubens vrouwenfiguren even voluptueus als een originele op het doek neer te zetten. En, o, die voorzorg, om het niet net even beter te willen doen. Hij voelde aan hoe de vingers van zo'n schilder moesten hebben gejeukt om aan die ene roze tepel die zo uitbundig zich aandiende de finishing touch aan te brengen, en hoe de schilder als het ware op zijn lippen heeft moeten bijten om zich in te houden en te beperken. Oom Nol heeft van de opbrengst van de diamanten, die hij geleidelijk aan de man bracht, een gemakkelijk | |
[pagina 70]
| |
leventje geleid. Jaarlijks maakte hij een ruime som gelds over aan het joodse weeshuis in Amsterdam en hij had bomen, ja zelfs een klein bos, doen planten in de woestijngrond van Israël. Hij meende oprecht dat hij daarmee in de geest van zijn overleden vriend Salomon handelde. Gewetensbezwaren waren hem vreemd, de ‘pangs of consience’ heeft hij nooit gekend. Totdat hij bij het zien van een gefilmde opera van Ton de Leeuw op de tv met een schok zichzelf herkende in de man die in de vertrekhal van een groot vliegveld onaangedaan in de krant blijft lezen terwijl er in zijn nabijheid iemand met een mes wordt neergestoken, een ander iemand zich ijlings uit de voeten maakt en een vrouw zich krijsend over het bloedende lichaam buigt. Dat gebeurde op een troosteloze grijze wintermiddag toen hij, omdat hij op het uur van zijn vaste siësta de slaap niet kon vatten en niets beters te doen had, ter verstrooiing de tv had aangezet. Die naar binnen gerichte blik van die man, de ogen die even werden opgeslagen maar niets willen zien. Verschrikt stond hij van zijn bed op en zette de tv uit. Te laat, het kwaad, althans dat wat aan zijn rustig voortkabbelend leven een einde maakte, was al geschied. Rustig inderdaad. De jaren waren haast ongemerkt voorbijgegaan, zijn evenwichtig vrijgezellenbestaan was door de heftige ups en downs van deze eeuw nauwelijks beroerd, vrouwen hadden geen noemenswaardige rol in zijn leven gespeeld. Zo iemand als oom Nol, ‘a gentleman of leisure’, vrij van wereldse zorgen en met | |
[pagina 71]
| |
een voor zijn leeftijd benijdenswaardig klachtenpatroon, wat kan een mens nog meer begeren. En ineens als bij toverslag - aan clichés valt in dit verhaal niet te ontkomen - staat het beeld van Salomon Abarbanel hem weer glashelder voor de geest. Wat wil je van me, wil hij zeggen, maar hij kan geen woord uitbrengen, Salomon blijft zwijgen, het zwijgen wordt ondraaglijk, zeg het maar, wil hij roepen, en dan hoort hij wat hij altijd geweten heeft: schuldig. Het is maar een kort moment, de aarde staat niet stil, het verkeer heeft er geen weet van. Men zegt dat iemand in zijn stervensuur in een paar seconden zijn hele leven voorbij ziet trekken, bij oom Nol ging deze flash back niet met sterven gepaard. Oom Nol kent, zoals de meesten van zijn leeftijdgenoten, genoeg doden die in de nachtelijke uren even langskomen. Dat heeft bij hem nooit tot verstoring van zijn nacht- en zielerust geleid, integendeel, te behoren tot, deel uit te maken van een vriendenkring, waarvan de warmte de onvermijdelijke afstand heeft weten te doorstaan, beschouwt hij als een voorrecht. Hij is, zoals ik geprobeerd heb aan te geven, een levensgenieter, die door de dood in het leven te bedden, dubbel zoveel uit het leven kan peuren. schuldig. Meer was niet nodig. Oom Nol weet maar al te goed hoe hij de oorlog is doorgekomen. Zonder kleerscheuren heet dat, in zijn kelder lagen er tegen het eind van de oorlog nog altijd een paar zakken met aardappelen opgeslagen. Risico's heeft hij | |
[pagina 72]
| |
angstvallig vermeden, onderduikers heeft hij niet in huis genomen, naar radio Oranje en de bbc heeft hij nooit geluisterd. Zijn ondergrondse werk heeft uitsluitend bestaan uit deze ene hem toevertrouwde taak: het bewaren van het pakket waarop om veiligheidsredenen de naam S. Abarbanel niet voorkwam en zelfs zonder certificaten of beschrijvingen, waaruit de herkomst van de stenen zou kunnen worden getraceerd. Binnen een paar maanden na de flits van de opera op de tv, en de regelrechte confrontatie met zijn vriend is hij totaal veranderd. De zorgenvrije oom Nol heeft een metamorfose ondergaan, is een zorgelijke piekeraar geworden. Gestoord. Hij zegt tegen me dat hij het gevoel heeft dat hij op de beklaagdenbank in Neurenberg had moeten zitten naast de grote jongens. Hij blaast zich op tot een oorlogsmisdadiger, die op de lijst van gezochte personen had moeten voorkomen. Wat hij van mij wilde, en daar sloeg dat ‘jongen, je komt als geroepen’ op, was iets dat alleen in het brein van een krankzinnige kon ontspruiten. Het kwam erop neer, en ik probeer het zo summier mogelijk weer te geven zonder de larmoyante uithalen waarmee zijn verzoek gepaard ging, dat hij voor een rechtbank wilde verschijnen om uit de mond van de rechters, het schuldig of onschuldig te horen. Of - of, het was niet zoals bij sommige criminelen het geval is, de strafbehoefte die hem dreef, maar de innerlijke noodzaak om de hem kwellende onzekerheid op te heffen. De behaaglijke tussenstand die hij in zijn | |
[pagina 73]
| |
leven had bereikt was kennelijk niet afdoende. Je zou zo zeggen dat hij, als hij bij zijn geweten te rade was gegaan, het antwoord gauw genoeg had kunnen krijgen, maar dat is nou net het verkeerde uitgangspunt. Oom Nols geweten functioneerde niet zoals u en ik graag zouden willen hebben dat het functioneerde, het was al zo lang in slaap gesust dat het opgehouden was te functioneren. Vandaar die onzekerheid, dat of - of, het geweten in ruste moest gedotterd worden en in zijn specifieke geval waren er geen betere heelmeesters voor dan de daartoe aangewezen rechters. Had hij er niet beter aan gedaan om het geweten voor altijd maar te laten sluimeren? Oom Nol was de zeventig al gepasseerd, de jaren die hem nog restten zouden naar het zich liet aanzien weinig onheil meer in zijn leven kunnen aanrichten. Nu ik er achteraf over nadenk staat het me bij dat hij me na onze ontmoeting in het veilinghuis toevertrouwde dat hij slecht sliep, veel droomde, en niet van die prettige dromen. Ik veronderstel op grond daarvan dat de gemoedsrust die hij uitstraalde 's nachts ondermijnd werd door de dromen waarop hij toen zinspeelde. En nadat die hun ondermijnend werk hadden gedaan kwam daar bovenop de schokwerking van de beelden uit de opera en Salomons' teken aan de wand: schuldig. Ik stond voor het blok en het lukte mij niet om het dwaze idee uit zijn hoofd te praten. De meer juridische argumenten zoals de verjaringstermijnen die er | |
[pagina 74]
| |
tegen pleitten waren niet aan hem besteed. Met een hardnekkigheid die je niet achter hem zou hebben gezocht hield hij vast aan het denkbeeld dat in zijn brein wortel had geschoten. Het is te begrijpen dat geen haar op mijn hoofd eraan dacht om naar de Officier van Justitie te stappen en hem de zaak, die in mijn ogen geen zaak was, voor te leggen. De man zou mij uitlachen en denken dat ik niet goed bij mijn hoofd was. Mijn hoofd, niet dat van oom Nol. Desondanks kon ik oom Nol, gek of niet, niet in de kou laten staan. De man drong zo nadrukkelijk daarop aan, voor hem was het een kwestie geworden van erop of eronder, er moest iets gebeuren. Ik raadpleegde een oudere vriend, Arend, een acteur in ruste. Waarom voer jij niet een rechtszitting op, adviseerde hij mij, op het toneel komt het veel echter over dan in de nuchtere werkelijkheid. Als die oom Nol van je zo dolgraag een rechtszitting wil hebben, nou dan lever je die toch. De voorbeelden die hij noemde, La grande Illusion, Het proces van Mary Dugan, De wereld heeft geen wachtkamer en nog een stuk of wat andere, kon ik niet allemaal thuisbrengen; maar wat hij opperde leek mij bij enig nadenken een zinnig idee. Hij gaf me allerlei nuttige tips voor de regie van de opvoering, die ik voor het grootste deel heb opgevolgd. Alleen zijn voorstel om aan de in toga gehulde rechters tevens vleugels te bevestigen, waardoor de rechtszitting iets surrealistisch zou krijgen, heb ik niet gehonoreerd. Ik vreesde namelijk dat oom | |
[pagina 75]
| |
Nol dan de rechters voor engelen (engelen des doods?) zou kunnen aanzien en de zitting dan in de sfeer van het metafysische zou worden getrokken, terwijl het juist erop aankwam dat de aardse gerechtigheid aan het Laatste Oordeel voorafging. Oom Nol mocht niet klagen, hij zou krijgen wat hij wilde en zelfs meer dan dat. Hij, de liefhebber van vervalsingen, kreeg als supreme surprise een ‘mock trial’, een vervalste rechtszitting. Maar dan wel een die zou beantwoorden aan zijn diepste verlangen: de marteling van de rechtspraak, de loutering van de vrijspraak, de beproeving van de straf. Het was niet zo moeilijk om een aantal bevriende juristen bereid te vinden om het spelletje mee te spelen. Jan van den Heuvel, rechtsfilosoof, was me jaren geleden als acteur in het Universiteitstheater in een stuk van Pirandello eens opgevallen en hem deelde ik de rol van voorzitter van de rechtbank toe. De beeldschone, maar wispelturige Portia Portijne, moest, al was het alleen maar vanwege die naam, voor advocaat spelen. Meer moeite had ik om een geschikt persoon voor de rol van officier te vinden. Ten slotte viel mijn keus op de kleine zwijgzame Bob de Brie, die op onverwachte momenten aardig uit de hoek kon komen. Het zou mij te ver voeren en vermoedelijk studentikoos aandoen als ik de generale repetitie van het tribunaal - zo noemden we deze in elkaar gezette rechtbank - zou beschrijven. Het lijkt me beter om deze seance, die met een onmatige hoeveelheid drank | |
[pagina 76]
| |
en dito onwelvoeglijke taal gepaard ging (waaraan ook Portia zich te buiten ging, die ons bezwoer dat zij om die oude gluiperd het hoofd op hol te brengen niets onder de toga aan zou hebben), onvermeld te laten en me te beperken tot de rechtszitting die, dat moet gezegd, met inachtneming van het nodige decorum werd gehouden. De lokatie leverde geen moeilijkheden op. In de herfstvakantie waren de schoollokalen leeg en de directrice van de Montessorischool aan de Cliostraat was zo vriendelijk mij het lokaal, waar bij verkiezingen de stembussen opgesteld staan, voor wat zij aanzag als een repetitie van een amateur-toneelvoorstelling, af te staan. Veel was er niet voor nodig om het lokaal het aanzien van een kamer van een rechtbank te geven, het portret van koningin Beatrix aan de wand en een langwerpige tafel met een groen laken daarover gespreid. Oom Nol had zich voor de zitting op zijn zondags aangekleed. Hoewel hij op het ergste was voorbereid was hij in een opperbeste, haast feestelijke stemming. Hij had de nacht tevoren eindelijk eens lang en goed zonder door dromen gekweld te worden geslapen. De rechters traden binnen. Wij, de officier en de advocaat, het publiek bestaande uit twee nieuwsgierige glazenwassers - de zitting was openbaar - oom Nol en ik, stonden op. ‘Gaat u zitten.’ Uw naam, leeftijd, woonplaats, het zijn de vragen waarmee iedere zitting pleegt te beginnen. | |
[pagina 77]
| |
‘Uw beroep.’ Ik verwachtte niet anders dan dat oom Nol hierop ‘geen’ zou zeggen, maar wie schetst mijn verbazing - het wemelt in dit verhaal van de clichés - toen hij antwoordde: ‘Diamantair’. De zitting verliep verder op rolletjes. Mijn acteurs hadden zich zo in hun rol ingeleefd dat een buitenstaander niet gemerkt zou hebben dat hier een ‘fake’, een doen alsof aan de gang was. Mijn vrees dat oom Nol, toch bij uitstek een kenner van vervalsingen, het door zou hebben bleek ongegrond, hij trapte er volledig in. De officier hield het in zijn requisitoir op verduistering, maar gelet op het tijdsverloop en de leeftijd van de verdachte eiste hij een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar. Als bijkomende straf vorderde hij de verbeurdverklaring van de van Salomon Abarbanel afkomstige diamanten. Dat was nieuw voor mij. Bij de generale repetitie was dit punt niet aan de orde gekomen. Portia, die tot mijn geruststelling haar dreigement niet had uitgevoerd, liet zich daardoor niet uit het veld slaan. Ze beschreef haar cliënt als een mentaal slachtoffer van het nazi-bewind in een tijd van ‘Verwirrung der Gefühle’, prees zijn naoorlogse filantropische gedrag en noemde de verbeurdverklaring een onmogelijke eis. Verbeurdverklaring van de stenen zou alleen mogelijk zijn als vast kon komen te staan welke van de diamanten die de verdachte onder zich | |
[pagina 78]
| |
had van Salomon Abarbanel afkomstig waren. ‘Hoe kan uit de partij onbeschreven stenen van een diamantair met zekerheid worden uitgemaakt welke stenen dat zouden zijn, nog daargelaten dat het de vraag is of er nog enige van de van hem afkomstige diamanten in het bezit van de verdachte zijn.’ Zij kwam zoals verwacht mocht worden tot vrijspraak op alle punten van de dagvaarding. De spanning steeg voor oom Nol tot ongekende hoogte. Niet gewend aan het gebruikelijk voor en tegen in de rechtszaal voelde hij zich nog altijd overgeleverd aan het hem benauwende of - of. De rechters lieten hem gelukkig niet lang in het ongewisse. ‘Vrij van schuld.’ Je moest een rechtsfilosoof zijn om met een dergelijke, in het rechtswezen onbekende uitspraak voor de dag te komen. Weliswaar had de verdachte volgens de rechtbank aanvankelijk verduistering gepleegd, maar vervolgens had hij met de opbrengst van de diamanten doelen gesteund, die meer in de geest van Salomon Abarbanel waren dan wanneer de stenen naar een onbekende achternicht ergens in Amerika zouden zijn gegaan. Op grond van het uit het Romeinse recht afkomstige adagium ‘summum ius summa iniuria’ (dat het hoogste recht het hoogste onrecht kan zijn) kwam de rechtbank ‘en nom de Dieu et en oeuvre de charité’ tot de conclusie dat de schuld van verdachte gedelgd was. Vrij van schuld. Door deze nuance in het juridisch vocabularium aan te brengen verviel voor de | |
[pagina 79]
| |
rechtbank de noodzaak om te kiezen tussen het schuldig en onschuldig. Aan een beslissing ten aanzien van de verbeurdverklaring kwam ze derhalve niet toe. De glazenwassers hervatten hun ambacht. Oom Nol kon als een vrij (en welgesteld) man naar huis gaan. Niet lang daarna is hij plotseling gestorven. Juist toen hij zich voornam zijn oude activiteiten, het verzamelen, te gaan hervatten kwam het vaker voor dat hij zich duizelig voelde en dan doodmoe op het bed ging liggen. Zo kwam het einde. Zonder iemand te kunnen waarschuwen raakte hij bewusteloos en blies zijn laatste adem uit. Zijn huishoudster, een echte ferme tante, heeft hem de volgende dag dood aangetroffen en vertrouwde de zaak niet. De dokter heeft haar gerustgesteld. Een stille zweer aan de twaalfvingerige darm was weer actief geworden. Oom Nol is leeggebloed. Ik was verbaasd van de notaris te vernemen dat hij me in zijn testament had bedacht. Het legaat bestond uit een groot aantal diamanten, waarvan de successierechten ten laste van de nalatenschap kwamen. De notaris vertrouwde me toe dat oom Nol zijn testament kort voor zijn dood in voor mij gunstige zin had gewijzigd. De waarde van de diamanten stelde mij in staat om op ruimere voet dan tot dusver te gaan leven. Geen ogenblik kwam het bij mij op om het legaat te verwerpen. Het comfortabele, hooggelegen huis in Bloemendaal dat ik een paar maanden na oom Nols' dood heb gekocht is van alle gemakken voorzien. Ik | |
[pagina 80]
| |
geniet dagelijks van het fraaie uitzicht op de duinen. Mijn baan op de juridische afdeling van de klm heb ik opgegeven. Een flat in Aruba en een cruise met de Black Prince om de winter een maand of wat te ontlopen veraangenamen mijn leven. Waar de verzameling vervalsingen van oom Nol was gebleven kon zelfs de notaris me niet vertellen. ‘Zeker aan een sequester in bewaring gegeven,’ grapte hij, zonder te beseffen dat hij hiermee een tere snaar aanroerde. In ieder geval zag de voorzitter van het joodse weeshuis, die het plan had opgevat een maquette ter nagedachtenis van oom Nol in de voorgevel van het gebouw te doen aanbrengen, er niet de noodzaak van in om nasporingen naar een stel vervalsingen te doen verrichten. ‘Het zou de naam van de erflater niet ten goede komen.’ In het dolce far niente-leventje dat ik, in navolging van oom Nol, van nu af aan ging leiden hebben zich tot nog toe weinig verwikkelingen voorgedaan. Weduwnaar, zonder kinderen, kan ik de kleine dagelijkse beslommeringen vrij aardig de baas. Wel gruw ik van de ellende die ik in de kranten tegenkom en die me van de buis tegemoetstaart. Van films, documentaires en verhalen over de oorlog moet ik niets hebben. Ik heb mijn boekenkast gezuiverd van alles wat daarnaar riekt. De boeken van Céline, zelfs het eertijds door mij verslonden Reis naar het einde van de nacht, heb ik om begrijpelijke redenen uit mijn boekenkast verwijderd. Het valt me op hoeveel boeken er over oorlog en oorlogsgeweld gaan: De Ilias, Oorlog en Vrede, Im | |
[pagina 81]
| |
Westen nichts neues, De donkere kamer van Damocles. Bij het wieden van mijn boekenbezit, een hele plank komt leeg, stuit ik op de bloemlezing Nieuwe Geluiden van Dirk Coster. Die bloemlezing stamt nog uit mijn gymnasiumtijd, de band heeft losgelaten. Ineens weet ik wat ik zoek. Een gedicht van Marnix Gijsen: ‘Met mijn oom in de bankkluis.’ Waarachtig, daar staat het, op bladzijde 139. Ik heb het idee dat dit gedicht datgene zal verwoorden, wat ik voel, maar waar ik geen vat op heb. Ik herken het vers, lees het twee - driemaal over.
Hij is mijn erfoom. Hij is al oud.
Hij is wel goed, maar zijn woord slaat koud
als wrokkig spijt, als koelen haat.
Het zegt me niets. Mijn erflater rijst daar niet uit op. Ik sla het boek dicht, het heeft geen zin om buiten mij om te zoeken naar het beeld van oom Nol. Misschien ben ik daar ook wel bang voor. Want het is mij al eens eerder overkomen dat verscholen achter het beeld van oom Nol dat van Salomon Abarbanel opdook. Hoe weet ik dat? Ik zou niet eens weten hoe Salomon eruitzag. Oom Nol heeft me nooit een foto van hem laten zien. Het is steeds bij woorden gebleven, met de nadruk op zijn beroep: mijn vriend Salomon, diamantair. Toch ben ik er zeker van dat hij het is. schuldig. Dat is alles, dat ik van hem weet. Met dat ene woord heeft hij geprobeerd om oom Nol eronder te krijgen. | |
[pagina 82]
| |
Maar wat wil hij in hemelsnaam van mij? Hij denkt toch niet dat ik met zijn vriend Nol onder een hoedje heb gespeeld. ‘Mij van heling betichten, wat een gotspe, hoe haalt hij het in zijn hoofd?’ Als Portia hier was, - en ik zou waarachtig willen dat die fijne meid naast me in bed lag als Salomon zich aandient - kon zij hem vertellen dat er niets aan de hand is. ‘Diamanten, jawel, maar wie zegt dat de diamanten van een diamantair afkomstig zijn van Salomon Abarbanel?’ Een clever kopje dat van Portia, geen speld tussen te krijgen. Nou dan, Salomon moet ophouden mij 's nachts te bestoken. Zo wordt een mens op den duur nog antisemiet. En de hemel weet dat dat het laatste is wat ik worden wil. Deze verzuchting, nee, het was geen dreigement, schijnt geholpen te hebben. Hij vertoont zich niet meer. Ook oom Nol, die oude scheitlaars, laat het afweten. De rust is weergekeerd. Door schade en schande (van anderen) wijs geworden heb ik een nieuw visitekaartje laten drukken. Mr D.A. Op de Laat |
|