Voorbij Confucius
(1996)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
Daarbij deinst hij er niet voor terug soms in plaats van één twee antwoorden te vinden, die met elkaar in strijd zijn. | |
[pagina 43]
| |
Charles Brokaar had zich in het begin van de jaren dertig in Leiden aan de Morssingel als repetitor strafrecht gevestigd. Hij had zich al gauw onder de studenten, wier ouders het betalen konden en die te beroerd waren om 's morgens al om tien uur naar college te gaan, een zekere reputatie verworven. De meesten van hen, leergierig of niet, behaalden, de een wat sneller dan de ander, de verlangde meesterstitel. De meesten, want er waren er ook een paar bij, bij wie het ondanks extra inpompen niet wilde lukken. Een ervan was Sybille Conradie, geboren op 28 november 1913 op de koffieplantage Nijd en Spijt, waarvan de naam alleen al in de richting van een dreigend debâcle wees. Niet dat het meisje Sybille daar iets van merkte, ze was even zorgenvrij en gelukkig in Suriname als Jane Rhys destijds op het eiland Dominica moet zijn geweest. Op haar veertiende jaar werd ze door haar ouders, aangezien daar toen nog geen middelbare scholen waren, naar Holland gezonden en in de kost bij een lerarengezin in Den Helder geplaatst, de man Latijn, de vrouw wiskunde. Haar schooltijd op het gymnasium moet zonder moeilijkheden zijn verlopen, ze is niet blijven zitten en haalde op haar negentiende jaar het eindexamen. Ze had voorzover ik weet geen vriend- | |
[pagina 44]
| |
je, al ging ze wel eens met een adelborst uit, die haar altijd 's avonds keurig op tijd bij het lerarengezin weer afzette. Toen ze in Leiden aankwam werd ze lid van de v.v.s.l. (de Vereniging van Vrouwelijke Leidse Studenten) - het debâcle van Nijd en Spijt liet nog op zich wachten - en zong tijdens de ontgroening vol overgave ‘on a tant d'amour au Rapenbourg’, zonder het voornemen te koesteren daar zelf veel aan te gaan doen. In de laatste week van de groentijd werd ze samen met de andere meisjesstudenten door een goed op zijn woorden lettende arts seksueel voorgelicht, geen onnodige luxe, want ze bleek, hoewel als gymnasiaste bekend met de erotische escapades van Zeus, niet op de hoogte van de hoognodige details. De studenten toneelvereniging waar ze zich bij aansloot bracht jammer genoeg maar één voorstelling per jaar uit. Het lag niet aan haar dat ze niet opviel, de piepkleine rollen die ze te vervullen kreeg, stonden meestal niet eens apart in het programma vermeld. Ze was kortom een keurig meisje, over wie niets bijzonders te vertellen viel, en het liet zich aanzien dat ze haar rechtenstudie binnen vier of vijf jaar zou afmaken. Ze had haar kandidaats in haar tweede jaar gehaald en was nu hard op weg naar het doctoraal. Het burgerlijk recht, het handelsrecht, het staatsrecht, leverden geen struikelblokken op, maar tegen het strafrecht koesterde ze een onverklaarbare aversie. Om daaraan het hoofd te kunnen bieden riep ze de hulp in van een repetitor, de | |
[pagina 45]
| |
voornoemde heer Brokaar, die nog net een gaatje in zijn drukke rooster zag zitten: donderdagavond van tien tot elf. Dat was wel wat laat, maar het kon niet anders. Van Iterson, de andere welbekende repetitor strafrecht, was wegens ziekte voor langere tijd niet bereikbaar en zijn studenten hadden bij Charles onderkomen gevonden. Veel ruimte om haar in te passen was er dus niet.
Was ze nog maagd? Ik zou het u niet kunnen vertellen. Het is een misvatting dat een schrijver van korte verhalen alle intieme bijzonderheden van de personages die zijn verhalen bevolken zou kennen. Daarvoor is een ontmoeting met hen veel te kortstondig wel hebben ze een blijvende indruk op hem gemaakt en daarvan maakt hij gewag. Alleen van een romanschrijver mag je iets alomvattends verwachten in de geest van Henry James: ‘The extension of life, which is de novel's greatest gift.’ Als gymnasiaste had ze de op avontuur beluste blikken van adelborsten weten te trotseren - op die van de matrozen lette ze niet eens - en zelfs op dansles had ze de min of meer toevallige beroering van de edele delen tot een minimum weten te beperken. En in Leiden, in de zomer als ze voor het doen van boodschappen door de Breestraat moest gaan, deed ze dat met opgeheven hoofd zonder ook maar de geringste aandacht te schenken aan de rumoerige corpsstudenten op de stoep van de sociëteit Minerva. | |
[pagina 46]
| |
Wat dan kan haar aversie tegen het strafrecht hebben opgewekt? Waren het de voor het strafrecht essentiële begrippen van opzet en schuld die ze door elkaar haspelde, waardoor het ene niet meer van het andere te onderscheiden was en je met dat fijnmazige geordende stelsel als het ware de vloer kon gaan dweilen? En als dat zo was, dan drong de vraag zich naar voren, waardoor dat zo was gekomen. Charles kon zich uit zijn praktijk geen enkel geval herinneren dat op het hare leek. Strafrecht, dat was toch zoiets als schuld en boete, dat was toch voer voor iedereen, dat lag op de voorpagina's van de kranten dagelijks breed uitgespreid. Hij had domoren, sufferds, halve analfabeten, de beginselen van het strafrecht in het hoofd weten te stampen, waarom wilde het bij haar niet lukken? In de late avond na elven, als het lesuur achter de rug was, nodigde hij haar uit om nog even na te blijven. Dat was niets bijzonders, dat deed hij wel meer als hij, voor het naar bed gaan, eerst nog wat wilde relaxen. Sybille zocht daar ook niets achter, elf uur is voor een studente ook geen ongewone tijd om onder het genot van een glas wijn in een geanimeerd gesprek met een heer te geraken. Tot dusver heb ik, de schrijver, mijn aandacht voornamelijk op Sybille gericht. Maar hoe zit het met Charles? Hij is toch ook een mens van vlees en bloed. Hij maakt, dat weten we al, lange dagen - waarom? -, hij moet zegt men het uitgebreide gezin van zijn broer onderhouden met wie iets waarover niet wordt ge- | |
[pagina 47]
| |
sproken is misgegaan. Hij leeft niet, zo heet dat, hij wordt geleefd. Het wetboek van strafrecht kent alle verleidingen waaraan de mens is blootgesteld, het is een opsomming die het oude testament, dat op dit gebied toch ook niet voor de poes is, doet verbleken. Charles, zo lijkt het wel, doet er niet aan mee. Daar zitten ze dan tegenover elkaar, ongedwongen, ontspannen en niettemin vreemden voor elkaar met een levensgroot raadsel tussen hen in. Zij kan aan kleinigheden merken dat hij geen vrouw heeft, die het een en ander voor hem bereddert, hij kan niet uitmaken of ze een vaste vriend heeft of niet. Hij vertelt om het ijs te breken een onwaarschijnlijke anekdote van een man die van meineed door het Hof werd vrijgesproken, omdat hij kon aantonen dat hij bij het afleggen van de eed weliswaar zijn twee vingers omhoog had gestoken, maar daarbij in plaats van zo waarlijk helpe mij God almachtig, God onmachtig had gezegd. Het valt hem op dat Sybille dit niet als een flauwe grap beschouwt, maar daar ernstig op ingaat. Dat brengt hem op het idee dat zij een tegen het normenstelsel van het strafrecht gekeerde natuur heeft. Waarom dat zo is, waarom deze keurige aantrekkelijke jonge vrouw deze geaardheid bezit weet hij niet, hij wil proberen daarachter te komen. Het komt zijn professionele eer te na als hij er niet in zou slagen haar door de tentamens strafrecht en strafvordering te loodsen. De week daarop laat hij het gebruikelijk dictaat rusten en gooit het over een andere boeg. | |
[pagina 48]
| |
‘Zelfmoord. Is dat moord?’ ‘Ja,’ zegt Sybille, ‘de voorbedachte rade gaat eraan vooraf.’ ‘Als een huisvrouw bij het bereiden van de maaltijd zich een flinke jaap in de vinger geeft, is dat mishandeling?’ ‘Ja,’ zegt Sybille, ‘uit het feit dat ze een scherp mes hanteert is de opzet af te leiden.’ ‘Als Piet een brief verkeerd adresseert, die na en week weer terugkrijgt en dan uilskuiken uitroept, is dat een belediging?’ ‘Ja,’ zegt Sybille. ‘zijn goede naam wordt er door aangetast.’ ‘Als Martha naar de biecht gaat en, om haar zonden af te dekken, een paar onschuldige vergrijpen opgeeft, is dat oplichting?’ ‘Ja,’ zegt Sybille, ‘door een samenweefsel van verdichtsels verkrijgt ze absolutie van de pastoor.’ Het is duidelijk, maakt Charles hieruit op, dat er iets met haar aan de hand is. Haar denken is strikt logisch, het klopt alleen niet met ons denkschema. Indien er zoiets als een strafrecht voor dieren zou zijn, had Sybille gezegd, dan zou dat toch heel anders hebben geluid dan de onze. En hoeveel wetboeken hadden er dan niet moeten zijn, voor honden en katten, voor olifanten en hazen, voor slangen en schildpadden, het is gewoon niet te bevatten. En zo doorredenerend was ze op het idee van een veelomvattend strafrecht gekomen, een voor de arbeiders en een voor | |
[pagina 49]
| |
de kapitalisten, een voor de asielzoekers en een voor de steuntrekkers. Charles hoorde haar geduldig aan, in de kamer waar hij les gaf werden deze theorieën, die hij als een soort blasfemie beschouwde, niet eerder gehoord. Hij besloot het over een andere boeg te gooien. ‘Als ik je vraag je uit te kleden, is dat een kuis voorstel?’ ‘Ja,’ zegt Sybille, ‘Het is kuis omdat je het vraagt.’ ‘En als ik het niet vraag?’ Even denkt ze na alvorens te antwoorden. ‘Dan is het toch kuis, omdat jij je beheerst en niet doet wat je graag zou willen.’ Toen Charles doorhad dat zijn gedrag vanuit die gezichtshoek onvoorwaardelijk als kuis zou worden bestempeld liet hij er geen gras over groeien en zo begon een verhouding die ze als twee juridisch geschoolden een verbintenis noemden en slechts met wederzijds goedvinden kon worden ontbonden. Uit wat ze hem over haar jeugd op de plantage en de daarop gevolgde jaren in Den Helder vertelde maakte hij op dat haar uiterlijk zo geslaagde aanpassingsproces een paar hiaten vertoonde. Vanachter die kleine scheuren borrelde een tegendraads verzet op dat als het ware de voet dwarszette tegen de gevestigde patronen en denkwijzen van de maatschappij. Het was een verinnerlijkt proces, dat zich niet uitte door opvallend gedrag. Gedurende deze verbintenisperiode begon zich geleidelijk een verandering in Charles te | |
[pagina 50]
| |
voltrekken. Niet dat hij daar zelf op bedacht was, het waren tekenen van buiten die daarop wezen. In de succesvolle reeks repetenten die slaagden voor het strafrechttentamen kwamen er - alsof het een ijslaag boven de Singel betrof - diepe scheuren. De scheuren werden wakken en onder de studenten deed het gerucht de ronde dat aan de onfeilbaarheid van Charles een eind was gekomen. Vooral op het leerstuk van de strafbare poging, een geliefd onderwerp van de examinator, professor Betlem, strandde de een na de ander van zijn studenten. Ze werden voor drie, vier of zelfs voor zes maanden afgewezen, wat neerkwam op een aanzegging dat de betrokkene er beter aan deed om niet meer terug te komen. De stroom studenten verplaatste zich, wat te voorzien was, van de Morssingel naar het Rapenburg, waar de inmiddels herstelde repetitor Van Iterson woonde. Het drong niet tot hem door dat de avondlijke gesprekken met Sybille - altijd na elven, ook toen er geen reden meer was om dat uur aan te houden - een nieuwe wending, een andere kleur aan zijn denken waren gaan geven. Wat hij tot nog toe routinematig aan zijn studenten placht over te brengen had zijn denken nauwelijks beroerd, het was niet anders dan wat, om een afgezaagd beeld te gebruiken, een metselaar doet, die, als het handwerk hem vertrouwd is geworden, de stenen zonder er acht op te slaan op de juiste wijze weet samen te voegen. Sybille had daar verandering in aangebracht, strafrecht, godsdienst en | |
[pagina 51]
| |
seks waren opnieuw ter discussie, waren weer duizenden jaren oud, van vóór Christus, vóór Confucius, vóór Chamoerabi. Toen ook de laatste studenten met een beleefd smoesje waren afgedropen bleef alleen Sybille over. Wanhopig en ten einde raad stelde hij haar een gemeenschappelijke zelfmoord voor, hij zag over het hoofd dat voor haar zelfmoord gelijk stond aan moord en dat daar levenslang op stond. ‘We moeten dat niet doen,’ zei ze, ‘het is ook nergens voor nodig.’ En uit wat zij daaraan toevoegde blijkt wel dat ze niettegenstaande haar aversie tegen het strafrecht, met beide benen op de grond stond: ‘Wat zou je denken van omschakelen?’ Charles liet zich inschrijven als advocaat. Al gauw behoorde hij met zijn scherpe geest die losschoot na het jarenlang herhalen van een en hetzelfde monotone lesje tot de meest succesvolle strafpleiters. Hij was niet langer de papegaai die nabauwde wat zijn voorgangers hem hadden voorgekauwd, nee, hij gaf aan het strafrecht een telkens wisselende nieuwe dimensie, waarmee de wetgever straks rekening moest houden. Onder zijn cliëntèle bevonden zich niet zozeer de doorsnee met geld ritselende criminelen, maar mensen van onze soort met goed afgedekte beleggingen op de Nederlandse Antillen, de Bahama's, de Seychellen. Je kon je met hen in het Hilton vertonen, ze tipten niet buitensporig, sloegen de serveerster niet op de billen, lieten niet meteen De Telegraaf aanrukken. Hoe hard de officieren van justitie zich ook opstelden, | |
[pagina 52]
| |
telkens wist hij in de meest uitgekiende dagvaarding een hiaat te vinden, dat de hele zaak aan het wankelen bracht. Kon hij zich vroeger op tal van geslaagde strafrechtexamens en tentamens van zijn repetenten beroemen, nu groeide het aantal vrijspraken, ontslag van rechtsvervolging en niet ontvankelijkverklaring van het O.M. niet eens meegerekend, tot een niet onaanzienlijke stapel. Soms, na het winnen van een ingewikkelde zaak, betrapte hij zich erop dat hij aan de normen van het strafrecht een uitleg had gegeven die meer strookte met de abacadabra-logica van Sybille, dan met hetgeen hij zijn repetenten had trachten bij te brengen. Hij voelde zich op zulke ogenblikken meer een kunstenaar dan een juridisch vakman, hij koesterde het creatieve moment, als hij weer eens de officier van justitie onderuit had gehaald, als een zeldzaam, kostbaar goed. Er zou eigenlijk iemand als Daumier in de rechtszaal moeten zijn om hem op zo'n moment uit te beelden, te vereeuwigen. Homo ludens was het epitheton dat hij voor zichzelf had bedacht, de losheid, het ongebondene waarmee je alle kanten uitkon en niet het stramme, stokstijve van het wetboek waren voor hem het kenmerk van het ware geworden. De prijs die hij voor deze verandering in denken en doen heeft moeten betalen was niet gering. Sybille kwam niet langer donderdagavond stipt om tien uur bij hem voor het nemen van kuise lessen. Ze had ze ook niet meer nodig. De wet van de communicerende | |
[pagina 53]
| |
vaten had zich ook bij haar doen kennen. Met terzijdestelling van haar vrije, natuurlijke respons had ze oog gekregen voor de ordenende sanctiebeluste regelgeving van de maatschappij. Dit werd nog in heviger mate versterkt toen ze tijdens een haar verlammende ziekte boeken over het oude China was gaan lezen. In de leer van Confucius met zijn strak gereguleerde stramien van de riten en het scheppen van orde in een wanordelijke wereld vond ze meer steun voor de wilskracht die ze moest opbrengen om tot volledig herstel te geraken dan in het natuurlijk vloeiende alles in zijn vrije loop laten van Laozi (Lao Tse). De bekoring die van de abstracte principes van Laozi uitging moest het in de harde leerschool van het ziekenhuis afleggen tegen de doelgerichtheid van Confucius met zijn strikte regels voor het juiste gedrag, etiquette en ceremonieel, kortom het hele levenspatroon. Het zal wel niemand verbazen dat ze kort na haar beterschap met goed gevolg het doctoraal examen aflegde. Het strafrecht was niet langer een sta in de weg. Eenmaal terug in het volle leven kon ze geen begrip meer opbrengen voor de ommekeer in Charles leef- en gedachtenwereld, alhoewel ze die, dat moest ze toegeven, zelf op gang had gebracht. Als hij met zijn voor haar nieuwe uitbundige enthousiasme op haar afkwam deed ze als het ware een stap terug. Zij kon aan zijn pas ontwaakte hartstocht niet voldoen. Wilde dat ook niet, het sprak haar niet aan, raakte haar niet, maakte bij haar niets los. De relatie begon | |
[pagina 54]
| |
te verzanden en toen ze dat inzagen begrepen ze dat ze aan hun verbintenis met wederzijds goedvinden een eind moesten maken. Hij had haar weliswaar een baan aangeboden op zijn goedlopende advocatenkantoor, maar was opgelucht, al zou hij dat voor geen geld ter wereld hebben willen bekennen, toen zij het aanbod zonder bedenken had afgeslagen. ‘Wat ga je nu doen?’ Het was Charles die, meer om haar bekommerd dan hij wilde toegeven, dat vroeg. ‘Chinees, ik ga Chinees studeren. Ik heb een beurs aangevraagd en wonder boven wonder gekregen ook.’ Je lijkt wel gek, had hij willen zeggen, maar hij hield zich in.
Onbekendheid met de Chinese taal, een gebrek dat ik deel met Klabund, Hans Bethge en Slauerhoff, heeft me doen afzien van een poging om de verdere bijzonder interessante levensloop van deze wilskrachtige intellectuele vrouw, die jarenlang een professoraat aan de universiteit van Taipei heeft vervuld, te beschrijven. Ze is zo'n twaalf jaar geleden gestorven en met veel eerbetoon in Taiwan, dat een waar vaderland voor haar geworden was, ter aarde besteld. Een biografie aan de hand van eminente sinologen als Kristofer Schipper en Jonathan Spence zou zeker op haar plaats zijn.
Ik heb Charles ettelijke jaren na haar dood op de sociëteit Amicitia aan de Stationsweg in Leiden ont- | |
[pagina 55]
| |
moet. We kwamen, hoe kan het ook anders, over de goede oude tijd te spreken. Charles mag dan wel een jaar of tien ouder zijn dan ik, we hadden genoeg gemeenschappelijke kennissen over wie wij het urenlang konden hebben. Ook Sybille kwam ter sprake en dat is minder verwonderlijk dan het lijkt, omdat zij en ik samen op de collegebanken hadden gezeten, samen hadden toneelgespeeld en bij dezelfde repetitor strafrecht - deze Charles Brokaar - waren verzeild. Het viel me op dat Charles niet van het onderwerp, Sybille, kon afstappen en ik liet hem maar begaan. Herinneringen zijn kostbaar, dat weet ik wel, juist omdat ze er straks niet meer zullen zijn. ‘Ik ben nooit van m'n leven in Taiwan geweest,’ zei Charles opeens, iets wat hij me niet behoefde te vertellen, want zijn levensloop had zich, zoveel had ik uit zijn verhaal begrepen, beperkt tot het traject Leiden-Den Haag met een jaarlijks uitstapje naar Parijs, om ‘lucht te happen’. Ik daarentegen heb na mijn studie in allerlei min of meer lucratieve beroepen de halve wereld rondgezworven, met uitzondering van Taiwan dan, en was blij om mijn oude dag in een vertrouwde omgeving te kunnen slijten. Charles, nog altijd goed bij de tijd, had Amicitia tot zijn vaste pleisterplaats gemaakt en hij zei grappenderwijs dat als deze sociëteit opgedoekt mocht worden het ook met hem gauw gedaan zou zijn. ‘Schrijf jij nog van die rijmpjes?’ Hij wist warempel nog dat ik vroeger in het studentenweekblad Virtus menig vers | |
[pagina 56]
| |
had geschreven en in één daarvan in navolging van Catullus, de schoonheid van de (voor mij) onbereikbare Sybille had bezongen en bejammerd. Nee, loog ik, ik doe er niets meer aan. Ik vond het niet nodig om hem te vertellen dat tijdens mijn omzwervingen in de wereld de door mij tot onbereikbare godin verheven Sybille was vervangen door allerhande weliswaar sterfelijke doch handzamere godinnen. Charles nam de ontkenning van mijn poëtische aandrift voor zoete koek aan, zijn gedachten dwaalden af, een bedenkelijk teken, naar ongeziene verten. ‘Ik ben er nooit toe gekomen,’ zei hij, ‘ik had een vliegtuig moeten nemen en naar Taiwan gaan, ik heb er wel eens over gedacht, maar het is er nooit van gekomen. Een vorm van inertie, lafheid in zekere zin.’ ‘Of onzekerheid,’ zei ik. ‘Hoezo, onzekerheid?’ ‘Ik dacht dat je zo net op de ongenaakbaarheid van Sybille zinspeelde.’ Het is best mogelijk dat ik met deze onschuldige opmerking iets in Charles heb losgemaakt. ‘Het is alweer een poos geleden,’ zei hij, zonder op mijn opmerking in te gaan, ‘dat ik op een middag in de bibliotheek van het Vredespaleis, waar ik iets moest opzoeken, een Chinese meneer tegen het lijf ben gelopen, die jarenlang in Taiwan haar secretaris is geweest. Hij sprak vol eerbied over haar, maar liet wel doorschemeren dat ze op oudere leeftijd wat eigenzinnige trekken was gaan vertonen die hij niet thuis kon | |
[pagina 57]
| |
brengen. “Geeft u me daar een voorbeeld van,” vroeg ik hem. “Ach,” zei hij, “het heeft eigenlijk niet veel te betekenen. Ze wilde bijvoorbeeld dat ik, omdat ze reumatisch was geworden en er niet zo goed meer bij kon, de nagels van haar tenen knipte. Ik had daar geen bezwaar tegen, waarom zou ik, wij Chinezen zijn elkaar bij dit soort bezigheden graag behulpzaam. Ik had alleen niet door waarom dat altijd op een vaste weekavond en op een vastgesteld uur moest gebeuren.” “Weet u nog welke avond dat was,” vroeg ik hem. De man moet gedacht hebben dat wij, westerlingen, een weinig verfijnde cultuur bezitten dat we zulke impertinente vragen durven stellen, maar hij liet me niets daarvan merken en antwoordde me doodbedaard: “Ja, dat herinner ik mij nog heel goed, elke donderdagavond tussen tien en elf.”’ Er speelde een gelukzalig lachje om Charles' mond toen hij me dit verhaal, dat ik u niet onthouden mag, vertelde. |
|