Voorbij Confucius
(1996)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
[pagina 30]
| |
Bedenk m'n zoon dat alles wat gebeurt
de keur van morgen draagt en wij op onze beurt
het snoer van morgen rijgen. Niets is waar
en wat eens waar was is niet waar gebeurd.
Hugo Pos: Voordat ik afreis, Nestoriaanse kwatrijnen | |
[pagina 31]
| |
Ik vermoed dat het komt doordat ik een zoon heb die op de filmacademie zit en filmscripts aan het schrijven is. Mijn boekenkast getuigt ervan dat ik jarenlang boeken verzameld en ook gelezen heb, veel belletrie, biografieën, kunstboeken, reisbeschrijvingen. En nu ineens is er een ommekeer gekomen, ik lees geen boeken meer, ik verzin ze. Dat wil zeggen ik verzin een plot. En die plot vul ik op met mensen die ik eens heb ontmoet. Mensen te scheppen uit het niets, die helse arbeid - het bijvoeglijk naamwoord zegt het al - laat ik aan God over. Heiligschennis is mij vreemd, ik matig mij zoiets onvergeeflijks niet aan, ik schep niet, ik ben op mijn manier een couturier, ik kleed een stuk of wat etalagepoppen aan die dan op bedrieglijke wijze even tot leven komen. Gelet op het aantal etalagepoppen die ik op mijn dagelijkse wandeling door de stad tegenkom, moeten er talloze mannen en vrouwen zijn die een dergelijk beroep daadwerkelijk uitoefenen. Er valt blijkbaar een goed stuk brood mee te verdienen. Dat doe ik dus niet, ik ben een amateur-couturier, ik zou, als het aankleden van de levenloze poppen tot een kunstvorm zou zijn uitgeroepen, ingedeeld kunnen worden bij de epigonen van zeg maar Kees van Dongen en Jan Sluyters. Met enige kleurschakerin- | |
[pagina 32]
| |
gen, schaduwpartijen en strepen geef ik hen de benodigde authenticiteit, ik steek hun ledematen in de door mij gewenste houding, buig hun romp naar links of rechts al naar gelang de uitdrukking die ik hen wens te geven. Wanneer dat gedaan is begin ik met het onzichtbare handwerk, het kneden van de ziel. Vrienden hebben mij verzekerd dat ze, hoe anoniem mijn producten ook mogen zijn, ze juist in dat onzichtbare deel van mijn werk mijn persoonlijke signatuur weten te ontdekken. Met de onzichtbaarheid van de ziel, het dogma van gelovigen en filosofen, loopt het kennelijk nog wel los. ‘Daar heb je Jan,’ roept een voorbijganger. ‘Sprekend Marie,’ zegt een ander. ‘Ze doet me denken aan tante Nel. Heb je die gekend?’ Als ik dat soort uitroepen hoor is mijn dag weer goed. Mijn eindproducten moeten, willen ze goed zijn, dit stadium van herkenbaarheid hebben bereikt. Dat verschaft mij tegelijkertijd de mogelijkheid om elke voor de hand liggende gelijkenis te ontkennen. Precies zoals het op de binnenpagina van sommige boeken te lezen valt: Iedere gelijkenis met nog levende of bestaand hebbende personen is volkomen toevallig. Achter de ik in het hierna volgende plot gaat, zoals de lezer begrijpen zal, een niet met name te noemen personage, dat ik maar al te goed gekend heb, schuil. | |
[pagina 33]
| |
Een paar maanden nadat de oude heer Crokius overleden was vroeg Lucie, zijn weduwe, mij of ik zijn papieren wilde ordenen. Het ging niet om bankafschriften of andere financiële bescheiden, daar had ze, omdat die allemaal keurig bijgehouden waren, geen moeite mee. Waar ze op doelde waren de met de hand geschreven vellen papier die hij in de laden van zijn bureau had bewaard. Ze was bang, zei ze, dat als zij in die papieren zou gaan snuffelen, haar zaken onder ogen zouden komen die ze beter onberoerd kon laten. Wat niet weet wat niet deert, was de stelregel waarmee zij en Jacob een lang en zo te zien schappelijk huwelijksleven hadden weten te volbrengen. Het waren geenszins erotische escapades die mogelijkerwijze aan het licht zouden kunnen komen. Daar was ze allerminst beducht voor, een meer of minder in bijna vijftig jaar huwelijksleven maakte voor haar niet veel meer uit. Ze was de pijnscheuten van de jaloezie met de jaren te boven gekomen en was nu daartegen bestand. Van haar kant was alles wat zij eens bedreven had zo zorgvuldig uitgewist dat zij zich nauwelijks meer de emoties die eens in haar gewoed hadden goed kon voorstellen. Als zij daar nog wel eens aan terugdacht dan was dat op een wijze die je eerder als abstract dan figuratief zou kunnen betitelen. Wat was er dan dat haar ertoe bracht om mijn hulp in te roepen? School daar iets achter dat ze niet openlijk wou uitspreken of was het enkel een blijk van vertrouwen dat ze in mij stelde? Ik kende haar lang en | |
[pagina 34]
| |
goed genoeg om haar dat ronduit te vragen. Ze keek me aan, wilde er eerst niet op ingaan, toen zei ze: ‘Misschien dat er tussen die papieren iets te vinden is dat alleen een professionele blik kan bespeuren. Jij bent toch niet voor niets jarenlang advocaat geweest. Wat mij nog altijd bezighoudt is de tegenstrijdigheid in Jacobs denken, doen en laten. Ik kan je daar genoeg voorbeelden van geven. Zei hij bijvoorbeeld dat hij geen rooie cent aan het Rode Kruis wilde geven omdat ze er een zootje van maakten, dan kon ik er zeker van zijn dat hij een paar dagen later honderd gulden aan datzelfde Rode Kruis had overgemaakt. Zo is het van het begin af aan geweest. Kort nadat onze verloving verbroken was en hij besloten had dat het beter was om elkaar niet meer te zien lag er een brief van hem voor mijn deur met een aanzoek. Ik zou het met de beste wil van de wereld geen ordinaire wispelturigheid willen noemen, daar was Jacob te fijn besnaard voor. Maar wat het was weet ik tot op de dag van vandaag niet. Hij was een bovenste beste man die geen domme dingen in zijn leven heeft uitgehaald, geen politieke onbenullen heeft nagelopen, zich niet door dwaze esoterische ideeën heeft laten meeslepen. In zijn werk heeft hij die vreemde neiging van hem weten te onderdrukken. Een man uit één stuk noemde de secretaris-generaal hem op zijn afscheidsreceptie. Jij bent een van zijn oudste vrienden, nog uit de studententijd, maar ik weet niet of jij van deze raadselachtige onevenwichtigheid, die | |
[pagina 35]
| |
hij voor de buitenwacht verborgen heeft weten te houden, op de hoogte bent. Misschien, heel misschien dat de sleutel tot het raadsel van zijn persoonlijkheid in zijn papieren ligt verborgen. Jacob was geen begenadigd briefschrijver, hij maakte zich met een Jantje van Leiden ervan af. Tacitus, zei hij altijd, hoe hij daar bij kwam mag Joost weten, had ook niet veel zinnen nodig om de geschiedenis van het Romeinse Rijk te beschrijven.’ Ik moet eerlijk bekennen dat het me spijt dat ik op haar verzoek ben ingegaan. Maar ja, ik kon het haar ook niet weigeren, er was, ook al was het alweer tientallen jaren geleden, iets tussen ons geweest, laat ons zeggen een vuur, waarvan de herinnering nog heel zachtjes nasmeulde. De jaren en de hartstochten waren verstreken, er werd tussen ons daar nooit meer over gesproken, niets, zelfs geen gebaar, duidde er meer op. Toch leek het me, nu ze dit beroep op me deed, alsof zij daarop zinspeelde, ik was de uitgelezen persoon die een geheim voor haar moest ontsluieren. Tussen de paperassen die niets om het lijf hadden vond ik twee gesloten enveloppen. De een droeg op de plaats van de adressering de datum 2-11-1951, de ander 2-11-1991, twee november, dat was toch, ja, ik weet dat nog heel goed, de sterfdag van hun zoontje toen die nog maar drie maanden oud was. Meer dan veertig jaar waren sindsdien verstreken en nog altijd was Jacob daar blijkbaar nog niet overheen. Een dichtregel van Brodsky schoot mij te binnen Everything | |
[pagina 36]
| |
has its limits, including sorrow. Een regel die ik niet zo lang geleden met instemming las en me deed denken aan het aloude De tijd heelt alle wonden. Het liefst had ik de beide enveloppen gesloten gelaten, ik hoefde toch niet te gaan speuren in andermans privé droefenis, ook al betrof het nog zo'n goede vriend. Maar het feit dat hij de twee enveloppen dicht had gemaakt, terwijl al zijn andere papieren open en bloot in de la lagen, deed me vermoeden dat die enveloppen iets meer bevatten dan alledaagse aantekeningen. Tot nog toe had ik in zijn papieren niets gevonden wat op de tweeslachtigheid in zijn karakter, waar zijn vrouw op doelde, wees. Hun huwelijk was na de dood van Rudi, het jongetje, kinderloos gebleven. Jacob heeft tegenover mij, zelf een verstokte vrijgezel, nooit daarop gezinspeeld en ik heb hem vanzelfsprekend nooit daarnaar gevraagd. Had het kinderloos blijven van het huwelijk voor mij een aanwijzing moeten zijn dat achter de vlekkeloze schijn zich iets sinisters verborg? Blijkbaar miste ik als vrijgezel de daartoe benodigde voelhorens. Ik wist uiteraard dat hun zoontje op tragische wijze was gestorven: wiegendood. Nu las ik in Jacobs handschrift, dat ik zo goed kende, de meest rampzalige zelfbeschuldiging die ik me kon voorstellen.
Onze kleine allerliefste Rudi is niet in zijn bedje gestikt, ik heb een kussen op zijn gezichtje gedrukt, gewacht tot het zover was en heb hem toen op zijn | |
[pagina 37]
| |
buikje gelegd. Rudi was niet van mij. Van wie weet ik niet. Ik zal het Lucie niet vragen. Ik breng dat niet op.
Veertig jaar later staat er in de andere enveloppe in dat zelfde handschrift, dat intussen wat bibberig is geworden, te lezen:
Ik heb jaren in de waan geleefd dat ik het kleine mannetje heb gedood. Een blinde jaloezie dreef mij ertoe om te wensen dat het jongetje dood zou gaan, niet zou opgroeien, om me te blijven confronteren met iets dat ik niet verdragen kan. Toen Rudi dood gevonden werd in het bedje was ik er zeker van dat ik hem, door de kracht van mijn verlangen dat hij niet zou opgroeien, heb gedood. Omdat ik daaraan een praktische uitwerking moest geven is dat idee van het kussen bij me opgekomen. Het houdt me nog altijd bezig, soms weet ik het zelf niet meer. Misschien, ja zelfs heel waarschijnlijk, berustte mijn vermoeden op niets. Rudi, mijn zoon...
Genoeg, meer hoef ik niet te weten. Jacob is een van mijn beste vrienden geweest. En Lucie? Het is waar dat we eens, hoe lang is dat alweer geleden, hevig verliefd op elkaar zijn geweest. We leden er beiden onder, we mochten het Jacob niet aandoen en toch. Ja, we hebben elkaar een paar keer hartstochtelijk bezeten. Ik had er bewondering voor hoe Lucie met de weinige manoeuvreerruimte die haar geboden werd | |
[pagina 38]
| |
toch nog gelegenheid vond voor onze heimelijke ontmoetingen. Doordat die meestal in de ochtenduren plaatsvonden, een tijdstip dat normaliter in verband gebracht wordt met andere dan erotische bezigheden, vielen ze niemand op. Hoe het gekomen is dat het verzadigingspunt al snel werd bereikt kan ik zelfs bij benadering niet meer vaststellen, wel weet ik nog goed dat Lucie steeds vaker te laat op wat wij het ochtendappel plachten te noemen kwam. Nu ik erover nadenk komt het me voor dat wij beiden min of meer tezelfdertijd begonnen in te zien dat wij zo niet door konden gaan zonder daar de consequenties die wij niet aandurfden aan te verbinden. Toen Rudi geboren werd hebben we beiden geweten dat het even zo goed ons kind kon zijn. De kale baby met het blozende gerimpelde oudemannengezichtje leek niet in het minst op mij of op Jacob. Een echte Van Oudekerk - dat was de moeders familienaam - vonden alle vrouwelijke kennissen die zich over het bedje bogen. Lucie en ik gingen ervan uit dat onze passie, die inmiddels bekoeld was en tot een hechte vriendschap was getransformeerd, voor Jacob verborgen was gebleven. Een buitenstaander die niet beter wist had ons gemakkelijk voor broer en zus kunnen houden. Er was dat vertrouwelijke maar niet al te intieme in onze omgang, het bijwijlen plagerige ook dat nog uit onze jonge jaren stamde. Niets duidde erop dat Jacob enige argwaan was gaan koesteren, hij leefde vol trots en spanning de zwangerschap van Lucie mee. Lucie zei dat | |
[pagina 39]
| |
hij genoot van het zwellen van haar buik en borsten. Tegenover mij is hij zich nooit anders gaan gedragen. Hoe is dan die zelfbeschuldiging van 2 januari 1951 te verklaren? En is de waarheid na veertig jaar meer of minder waar? Of doet het er na zoveel jaar niet meer toe wat de waarheid is. Voor iemand als Max Nord, kenner van Pirandello, wiens Wat is de waarheid? in al zijn stukken doorklinkt, is het antwoord wel zo eenvoudig: De waarheid kent allerlei lagen. Lucie had het mij niet moeten vragen om in de papieren van haar man te gaan snuffelen. Wie beter dan zij kon toch weten wat er allemaal na de dood van Rudi door Jacob heen is gegaan. Zij heeft mooi praten. Haar zoontje was het in ieder geval. Maar van Jacob, van mij? Jacob had toch niet kunnen bevroeden dat Lucie juist mij zou vragen om zijn losse papieren te gaan beredderen. Of had hij daar een voorgevoel van en heeft hij op deze subtiele manier revanche willen nemen? Ik heb geen kinderen. Zo ik er een had gehad, dan was het deze Rudi geweest, die, als hij was blijven leven, nu negenendertig jaar zou zijn geweest, getrouwd, een carrière, een gezin. Jacob, jongen, wat heb je gedaan, wat heb je aangericht? Rudi, onze zoon, van ons drieën, is er niet meer. Door jouw toedoen? Wij zullen het nooit te weten komen. Wat doet het er voor jou eigenlijk nog toe? Maar voor mij? Meer dan veertig jaar na dato rouw ik voor het eerst om de dood van mijn zoon. ‘Nou, en?’ | |
[pagina 40]
| |
Aan de toon van de stem, aan de blik waarmee ze mij dan aankijkt begrijp ik meteen dat ze intuïtief heeft aangevoeld wat er in die gesloten enveloppen moet hebben gestaan. En als dritte im Bunde heeft ze mij de taak opgelegd om de rol van de boodschapper in de klassieke tragedie te vervullen. Ze wacht op de uitslag van mijn onderzoek. Er parelt geen zweet op mijn voorhoofd. Jacob worstelde met de waarheid, zijn ja en nee, zijn schuldig en onschuldig, lagen in elkaars verlengde, hieven elkaar op, nu is het mijn beurt. ‘Heb je iets gevonden?’ vraagt Lucie als ik blijf zwijgen. ‘Ja en nee,’ zeg ik, ‘hij worstelde met de waarheid. Net als Pirandello, net als wij.’ |
|