Voorbij Confucius
(1996)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
Op een dienstreis langs de Marowijne, de grensrivier tussen Suriname en Frans Guyana, stoppen we bij het kostgrondje van baas Anton in de hoop dat we daar een paar vruchten, manja's, sinaasappels en wrange kasjoen, kunnen krijgen. Anton woont hier sedert mensenheugenis, hij heeft de grote tijd van de Compagnie de Mines d'Or nog meegemaakt en beschouwt mij als een jonkman, die pas komt kijken. We blazen uit op de veranda van het huis. Na een dag in een open korjaal op de rivier is schaduw en beschutting een weldaad. Vrouw Johanna komt aanzetten met zelfbereide stroop. Het water uit de kruik is koel, we komen weer bij. Het gesprek gaat over de dingen die een mens in deze afgelegen streken beroeren. De zeer geziene (lees: buitengewoon lakse) agent van politie, Uiterloo, die nog nooit iemand op smokkelen heeft betrapt, is kort geleden in Herminadorp aan malaria gestorven. Hij laat een vrouw en zes jonge kinderen achter. Zal Lanti (het gouvernement) goed voor ze zorgen? Toen meneer Clark stierf, de teruggetrokken, in zichzelf gekeerde Engelsman, die meer dan vijfentwintig jaar op de nu door hoorders aangetaste kokosplantage Galibi heeft gewoond, had iedereen verwacht | |
[pagina 22]
| |
dat hij zijn stiefzoon goed had bedacht. Meneer Clark was in al die vijfentwintig jaar maar één keer naar Engeland teruggeweest. Dat was bij de kroning van Queen Elizabeth. Kort na zijn terugkeer trok hij bij zijn stiefzoon, Wilfred, in. Daar is hij tot zijn dood, vijf jaar later, blijven wonen. Zijn afleiding bestond uit het luisteren naar de bbc uitzendingen van de cricketwedstrijden in Surrey. 's Middags zat hij op de stoep van Wilfreds huis aan de rivier om een luchtje te scheppen en over het water uit te kijken. Ook al zag hij er in zijn kakihemd en dito broek nog zo eenvoudig uit, en al bleven zijn uitgaven tot het hoogst noodzakelijke minimum beperkt, toch werd algemeen aangenomen dat hij puissant rijk moest zijn. Na zijn dood steeg de kredietwaardigheid van Wilfred bij de Chinese winkeliers in het district dan ook tot ongekende hoogte. Tot er een brief van een notaris uit Engeland kwam, waarin stond dat, bij gebreke van een testament, de hele erfenis, bestaande uit de kokos-plantage en een landhuis in de country, naar een verre achternicht in Surrey was gegaan. Op zijn roerende goederen, een opklapbaar veldbed met klamboe, een radio en een bostrommel vol Indiaans aardewerk en veren van rotshaantjes, maakte de nicht geen aanspraak. De dood van meneer Clark en nu weer de dood van Uiterloo hadden Anton aan het denken gezet. Wat zou er van Johanna worden als hem iets overkwam? Na veertig jaar delen van lief en leed wilde hij haar een | |
[pagina 23]
| |
welverdiende zekerheid verschaffen. Toen hij de kwestie van een huwelijk in de hoofdplaats Albina met de districtssecretaris besprak, dook er een onverwachte hindernis op. Johanna had geen papieren, ze was niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zelfs niet in de doopregisters van de paters. Ik kreeg een lang verhaal te horen over haar vader, een gouddelver uit Barbados, een vrome Britse onderdaan, die net als Uiterloo, aan de malaria was gestorven. Hij had eerst bovenstrooms, op Benzi bij een mechanisch goudbedrijf gewerkt, waar je hoe hard je ook zwoegde, altijd in het krijt stond van de enige winkel in de verre omtrek, die van het bedrijf. Dat was daar de gulden regel, waar niet onderuit was te komen. Tot hij inzag dat dat geen leven was en besloot als pocknocker (goudzoeker) op een nog eenzamer placer zijn geluk te beproeven. Johanna moet hier zijn geboren. Haar moeder was een Indiaanse uit Pierrekondre, een klein onaanzienlijk dorp, nauwelijks meer dan een verzameling primitieve hutten. Johanna heeft James, haar vader, niet gekend. Na zijn dood is haar moeder naar haar dorp teruggegaan. Daar is Johanna groot geworden, alleen in uiterlijk verschillend van de andere meisjes. Aan de Franse kant is ze met haar vriendinnen bij de nonnen schoolgegaan. Ze laat me een vooroorlogs schoolboekje zien, waaruit ik kan opmaken wanneer dat ongeveer moet zijn geweest. De ingewikkelde voorgeschiedenis is van haar verkreukelde gezicht niet meer af te lezen. Het drukt | |
[pagina 24]
| |
vriendelijkheid, gelatenheid en dienstbaarheid uit en van deze drie wel het meest dienstbaarheid. Ik beloof Anton dat ik, terug in de stad, ervoor zal zorgen dat de registers van de burgerlijke stand worden aangevuld met de vermoedelijke datum van Johanna's entree in deze wereld. Feestvreugde in het kleine huisje. Anton heeft nog wat cognac achter de hand, Hannapier met het etiket Kawede (koeienkop). Het is een koetsiertje, dat zich laat gelden. Zo vieren we alvast het aanstaande huwelijk van Anton en Johanna in het bosland. Johanna wil weten of ik getrouwd ben. ‘Ja.’ ‘Kinderen?’ ‘Ja.’ ‘Hoeveel?’ ‘Vier.’ Ze vraagt niet verder. Ze gaat er zonder meer vanuit dat er tussen mijn vrouw en mij een even innige, harmonische band bestaat als tussen haar en Anton. Voor haar moet dat iets vanzelfsprekends zijn, man en vrouw, eb en vloed, vette en magere jaren, één en één is niet twee, is geen doodgewone optelsom, is meer dan dat, is drie.
Een paar jaar later stop ik weer bij de landingsplaats van Anton. Het huis en het erf eromheen zien er totaal verwaarloosd uit. De borstrok van Anton zit vol gaten, op een afstand al kun je de kawede ruiken. Johanna is nergens te bekennen, stroop wordt niet | |
[pagina 25]
| |
opgediend. Op mijn vraag of het allemaal goed is gekomen met de papieren, zegt Anton dat het huwelijk niet is doorgegaan. Ik kan mijn oren niet geloven, zo het ongerepte geluk ergens te vinden is, had het hier moeten zijn, niet in het oververzadigde Europa, niet in het Amerika van de Yankee-dollar, maar hier, tastbaar en eenvoudig, in een huis dat bijna een hutje is en tussen twee mensen die even oud en vervallen zijn als hun kostgrondje. Ik kijk Anton aan met de vragende ogen van iemand, die het leven nog niet in al zijn finesses doorheeft. Hij beseft dat hij me vanwege de papieren niet in het ongewisse mag laten. ‘Al die bruyabruya, die onrust. Tot tweemaal toe is mijn korjaal in de vallen omgeslagen. De lading is verloren gegaan. Een heel jaar werken voor niets. Eerst was ik er helemaal kapot van. Toen drong het tot me door dat de watramama (de geest van de rivier) niet goed vond wat we aan het doen waren. We mogen de dingen, die zijn, zoals ze zijn, niet op hun kop zetten. De papieren uit de stad hebben haar hoofd op hol gebracht.’ Dat laatste is duidelijk taal, dat kan ik vatten, dat richt zich tegen mij. Nog voordat ik hem onder zijn neus kan wrijven dat wat ik heb gedaan alleen maar in het verlengde ligt van zijn wens naar bestaanszekerheid voor Johanna, vervolgt hij: ‘Sedert die papieren deed pater Willebrands geregeld ons huisje aan. We begonnen ons anders te kleden, schoenen, mevrouw tooide zich met een hoed. Pater keurde smok- | |
[pagina 26]
| |
kelen af, de watramama was Afrikaans bijgeloof, was zonde. De kerk verbood dit, verbood dat. Mi de fa mi de, ik ben zoals ik ben, ik kan niet met die soort mode meegaan. Omdat ze niet wou inzien dat we zo niet verder konden gaan, heb ik de papieren, die u haar gezonden heeft, verscheurd en haar naar haar mensen in Pierrekondre teruggestuurd. Al die rommel die we aan de Franse kant hadden gekocht mocht ze meenemen. Meester, doe me een plezier, noem haar naam niet meer, laat het zo, ze is weg.’ Wat ik daartegen in zou kunnen brengen heeft zijn betekenis verloren, is nu evenveel waard als de snippers van Johanna's geboortebewijs. Ik staar over de rivier, het water is door de droogte snel gezakt, de anders onzichtbare rotsen zijn droog komen te liggen. Het is alsof de rivier haar geheimen niet langer voor zich wil houden. Verwijten dringen zich op. Mijn rol als katalysator van al deze reacties staat me opeens heel helder voor ogen. Ik heb door mijn bemoeienis het proces van ontbinding, van het uit elkaar gaan, verhaast. Ik had me er buiten moeten houden, toeschouwer blijven, de dingen moeten laten zoals ze zijn. Wat voor weet heb ik als stadsmens van de ondoorgrondelijke postulaten van de watramama? Ik heb door Anton en Johanna op hun wenken te bedienen een motor op gang gebracht, hun ritme verstoord. Ik had behoren te beseffen dat de apotheose waar ze op afstevenden, niet te rijmen viel met hun natuurlijk, vanzelfsprekend bestaan. | |
[pagina 27]
| |
Anton heeft intussen een fles tevoorschijn gehaald en schenkt twee niet al te schone glazen halfvol. ‘Kawede?’
In het huis van Anton mag Johanna's naam niet meer worden genoemd. Ze bestaat eenvoudig niet meer, ze is opgehouden te bestaan, zonder mijn toedoen zou ze nooit echt hebben bestaan. In een opwelling van loyaliteit met de ongeborene schud ik het hoofd. ‘Nee, dank je, liever stroop.’ |
|