Van het een
(1992)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
[pagina 36]
| |
U zult u over al wat leeft ontfermen. (Lied van de Neushoorn.) | |
[pagina 37]
| |
Mijn jonge vriend Alexander, die mij als zijn leermeester beschouwt, vroeg me of er enig verband bestaat tussen de wispelturigheid van het geweten en die van het geheugen. Gewoontegetrouw geef ik op zo'n vraag niet meteen antwoord. Ik loop er meestal dagen mee rond. Dit keer heeft het jaren geduurd. Het toeval wilde...
Ik maak een sprong in de tijd. Het is avond en om en nabij zeven uur. Boven de gedekte tafel in de eetkamer brandt de gaslamp, een witgloeiend kousje omgeven door een ronde glazen kap waaraan slierten gekleurde kralen wiebelen. Ik ben zes of zeven jaar, heb zojuist mijn boterhammen (in Suriname eten we 's middags warm) opgegeten en blijf aan tafel zitten. Of ik een spelletje halma kom spelen, vraagt mijn broer. Nee, ik ben volledig in beslag genomen door wat zich voor mijn ogen afspeelt. Ik weet niet meer wat voor seizoen het toen was, regentijd, droge tijd of iets daartussen, maar ik weet nog heel goed dat onnoemelijk veel glanzende zwarte torren avond aan avond rondom de lamp zwermden. Als ze tegen de onderkant van de lamp aan vlogen, daar waar het gloeiend heet is, hoorde je een tik en met verschroeide vleugels vielen ze dan naar beneden in een kom met water die mijn moeder, om ze op te vangen, recht onder de lamp had geplaatst. Honderden torren moeten op die avonden verwoed tegen de lamp zijn gevlogen en naar beneden gestort. Daar aangekomen probeerden ze tevergeefs via elkaars rug tegen de gladde rand van de kom omhoog te klauteren. Telkens vielen ze in het water terug, waar het een gewriemel van jewelste was. Ik zag ze daar met hun poten druk spartelen, totdat ze het tenslotte opgaven en | |
[pagina 38]
| |
alle beweging ophield. De lijken, maar bij dode torren spreek je geloof ik niet van lijken, dreven op het water. Het waren er zoveel dat je het water niet eens meer zag, het was één grote massa torren, naast, tegen en op elkaar, de oogst van één avond. Medelijden met de torren kwam niet bij mij op. Als mijn moeder de lamp zou hebben uitgedaan om de torren te sparen - ze had bijvoorbeeld een kaars kunnen aansteken - zou ik vast en zeker zijn gaan jengelen en net zo lang hebben gedreind tot ze de lamp weer zou hebben aangestoken. De torrenplaag, want zo werd de invasie van de torren door de grote mensen genoemd, duurde maar één week. Toen ze niet meer kwamen, verdween de kom met water weer van tafel. Niemand, behalve ik, scheen ze te missen. ‘Komen ze volgend jaar weer terug?’ vroeg ik moeder. Ze stelde me gerust, het volgend jaar en alle daarop volgende jaren zouden de torren terugkomen. Het maakte voor mij weinig uit dat het dan andere torren zouden zijn, een nieuwe lichting, om dit voor herhaling vatbare spel met de lamp en de kom voort te zetten. Van de honderden torren die ik in de kom had zien vallen is er één mij bijgebleven. Deze ene stortte, na tegen de lamp te zijn aangevlogen, ruggelings naar beneden en was, in het water beland, niet in staat om zich om te keren en net als de andere nog een poosje bedrijvig rond te zwemmen. Deze ene bleef op zijn rug liggen en spartelde alsmaar verschrikt met zijn pootjes. De aanblik van zijn totale hulpeloosheid moet mij hebben geroerd, want ik zocht naar een luciferstokje, stak dat uit naar de tor, die zich na veel vergeefse pogingen eindelijk daaraan vastklampte, en keerde hem om. Weer op zijn buik terechtge- | |
[pagina 39]
| |
komen voelde de tor zich in zijn element, hij was niet langer de hulpeloze, beklagenswaardige, zielige outsider, hij was weer één met de andere, hij mocht nu net als zij nog een tijdje rondzwemmen voor hij het, net als de andere, moest opgeven.
Voor mij persoonlijk was de tocht een ware verrassing, omdat ik midden in de jungle luitenant mr. Hugo Pos ontmoette. Hij was de zoon van de toen in Suriname bekende mr. C.S. Pos, lid van het Hof van Justitie met wie mijn vader jarenlang gewerkt had. Hij was in november 1943 vanuit Suriname naar Australië vertrokken voor een NICA-bestuursopleiding in Brisbane, die hij met succes beëindigde en daarna als NICA-bestuursambtenaar in de bevrijde gebieden te werk werd gesteld. Later zou ik hem weer in Morotai ontmoeten. Hij vroeg mij natuurlijk onmiddellijk hoe het met mijn vader ging en of ik van plan was na de oorlog in Indië te blijven. Ik antwoordde dat het met mijn oude heer goed ging en dat ik inderdaad van plan was na de oorlog in Indië te blijven.
Deze passage komt voor in het in 1989 verschenen boek Van West naar Oost van mr Ch. A. Rosheuvel. Het beschrijft aan de hand van een goed bijgehouden dagboek zijn wederwaardigheden als lid van een Curaçaose Rode Kruis-colonne tijdens de oorlog in de pas bevrijde gebieden van het voormalig Nederlands Oost-Indië. De naam Rosheuvel klinkt mij als muziek in de oren. Het is de naam van een ontzagwekkende figuur uit mijn kinderjaren. De vader van de schrijver was een formidabel gebouwde man die, zoals de aangehaalde passage vermeldt, jarenlang met mijn vader heeft samengewerkt. Rosheuvel senior fungeerde als deurwaarder tevens ordebewaker op de | |
[pagina 40]
| |
zittingen van het kantongerecht. Mijn vader was de rechter. In die kwaliteit zat hij in een door de zon verweerde groenachtige toga aan de langwerpige tafel, die bedekt was met een totaal verlept groen kleed. Vader Rosheuvel, in kaki politie-uniform gekleed, stond. Zover mijn herinnering reikt, stond vader Rosheuvel altijd. Ik heb hem tenminste nooit zien zitten, ook niet als hij 's middags met een tas vol stukken bij ons thuis in de Gravenstraat kwam en daar tot op zijn rug zwetend een glas ijskoud water - het kan een enkele keer ook bier zijn geweest - met machtige slokken naar binnen goot. Het kantongerecht aan de Grote Combéweg, waar onze beide vaders werkten, was een wijd op stenen bogend houten gebouw dat nog uit de oude koloniale tijd stamde. Van de straat af keek je tegen een open galerij aan, waarachter de zittingzaal lag. Een bakstenen trap met aan weerskanten houten leuningen leidde van de begane grond naar de galerij. Als er zitting werd gehouden wemelde het op de galerij van belangstellenden die zich in de propvolle zittingzaal geen staanplaats - zitplaatsen had je er niet - hadden kunnen veroveren. Gaf iemand onder het publiek al te luidruchtig van zijn instemming of misnoegen met een uitgesproken vonnis blijk, dan was het Rosheuvel die, zonder dat mijn vader het twee keer behoefde te zeggen, de rustverstoorder met een schop tegen zijn achterwerk vanuit de galerij via de trap de straat op flikkerde. In mijn kinderlijke verbeelding was het de verticale Rosheuvel en zeker niet mijn horizontale papa, die het zittinggebeuren beheerste. Het gewelddadige, dat zonder overgang van het ene moment op het andere los kon barsten, deed mijn bewondering voor hem toenemen, ik achtte hem zelfs in staat om | |
[pagina 41]
| |
zich met Jack Dempsey die de Fransman Carpentier knock-out had geslagen, te meten.
Dit korte resumé moet voldoende zijn om te kunnen begrijpen dat mij de tranen in de ogen sprongen, toen ik daar op het eiland Biak in Nieuw Guinea midden in de oorlog geheel onverwacht zijn zoon ontmoette. We zijn elkaar om de hals gevallen, verhalen van vroeger werden opgerakeld, voor een kort ogenblik hebben we ons verplaatst in de vredige wereld van een Suriname van weleer. Zo en niet anders moet het zijn toegegaan. Helaas, ik kan mij jammer genoeg van deze toch zo dierbare ontmoeting niets, maar dan ook niets meer herinneren. Ik herlees de passage twee, drie keer, bekijk de foto's waarmee het boek rijkelijk is verlucht - ja natuurlijk herken ik de stranden van Biak, de aan flarden geschoten kokosbomen, de Papoea's, de uniformen -, maar van de ontmoeting met Ch. A. Rosheuvel, de zoon, staat mij niets meer bij. Nog voor het boek was uitgekomen, had de schrijver me gebeld en me verteld dat mijn vader en ik in zijn boek voorkwamen. Ik heb dus alle tijd gehad om me bij voorbaat te verkneukelen om het plezier dat me te wachten stond. En nu, in plaats van plezier, het ontnuchterende gevoel dat van wat eens een heerlijk ontspannen moment van herkenning in een geladen tijd moet zijn geweest, niets is blijven hangen. Stel dat ik voor een enquête-commissie zou moeten verschijnen en mij de vraag zou worden gesteld of wat Rosheuvel junior zo levendig beschrijft op waarheid berust, dan zou ik, zo waarlijk helpe mij God Almachtig, daarop slechts kunnen antwoorden: ‘Heren, ik weet het niet.’ ‘Maar u weet toch dit en dat,’ zou een lid van de commis- | |
[pagina 42]
| |
sie dan kunnen opmerken en mij met allerhande details uit die periode op weg willen helpen. Ja zeker, ik weet dat en ik weet dat, ik weet nog dat generaal Buurman van Vrede mij zijn zwembroek leende zodat ik met de verpleegsters van de ats, de Auxiliary Transport Service, die de gewonden kwamen ophalen, kon gaan zwemmen, ik weet nog dat majoor Uffelie, die vroeger bij de Borsumij werkte, het vat beheerde waar de Papoea's de afgesneden oren van de gedode Jappen kwamen deponeren om de daarvoor uitgeloofde beloning - een rupiah per oor - in ontvangst te nemen, ik weet zelfs nog de naam van het hoofd van de nica, Raden Mas Abdoelkadir Wirdjohamidjojo, die op een geïmproviseerde feestavond de Amerikaanse kolonels versteld deed staan door de wijze waarop hij, gewapend met een sarong, klassieke Javaanse dansen voor zijn gasten uitbeeldde. Ik weet nog veel meer, mijn hoofd is een opslagplaats van de meest minuscule herinneringen die naar believen ronddwarrelen, dan weer gaan liggen of me bestoken, maar juist deze éne, die een bijzondere plaats daartussen zou moeten innemen, is mij ontschoten.
De zittingzaal herken ik onmiddellijk. Het is de speelplaats van de Conradischool, mijn oude fröbelschool op de Hoek van de Heren- en de Malibatrumstraat. Ze wordt tegen de stralen van de zon afgeschermd door een wijdvertakte amandelboom, dezelfde waar wij - dat wil zeggen als jongetjes - tijdens het speelkwartier in klommen. Er is in de loop der jaren weinig veranderd, van de mij van oudsher bekende omgeving ontbreekt alleen het magazijn. Dat was het met fietsen, rommel en timmergerei | |
[pagina 43]
| |
volgepropte opberghok, waar wie zich in de les misdroeg voor een uur of wat werd opgesloten. Het stelde al in onze tijd als plaats van isolement niet veel voor, de vensters waren er niet op berekend om tegen een klein duwtje van binnenuit enige weerstand te bieden. Ik neem aan dat mevrouw Conradi tegen geringe kosten het magazijn had kunnen doen opknappen, maar dat ze bij nadere overweging daarvan moet hebben afgezien. Wie van ons bestand bleek tegen de verleiding om zich op zo'n eenvoudige manier aan de door haar opgelegde straf te onttrekken, was al een goed eind op weg om later een karaktervast lid van onze gemeenschap te worden. Tweeërlei redenen zullen tot het besluit hebben geleid om de zitting juist op deze plek te doen plaatsvinden. Ten eerste was deze plek bij uitstek geschikt om de gedachten terug te voeren naar het tijdvak waarin de geïncrimineerde handelingen waarvoor ik terechtstond zouden zijn gepleegd. En in de tweede plaats bracht men door de keuze van deze plek een gepast eerbetoon aan de nagedachtenis van wijlen mevrouw Conradi, wier naam ten onrechte niet in de encyclopedie van Suriname is opgenomen. Hoe geruststellend deze omgeving mij op het eerste gezicht ook mocht voorkomen, de omstandigheden waaronder ik mij bevond waren evenwel niet van dien aard dat ik mij op mijn gemak voelde. Gewend als ik was aan de voor alle gezindten geldende onderscheiding tussen het aardse en het hemelse gerecht, was ik mentaal in het geheel niet voorbereid op wat mij nu overkwam. Ik realiseerde mij dat ik niet sliep, niet droomde, niet in een roes verkeerde en dat ik alle indrukken die op mij afkwamen | |
[pagina 44]
| |
kon herkennen en benoemen. De mogelijkheid dat ik dood was verwierp ik eveneens en dit gegeven leidde ik af uit het feit dat ik nog geen kwartier geleden had geürineerd. Realist als ik altijd ben geweest in de trant van ‘make the best of it’, besloot ik niet toe te geven aan waanideeën, maar het vreemde onbekende gebeuren manmoedig tegemoet te treden. De drie rechters zaten zwijgend op de vierde trede van een ladder die tegen de stam van de amandelboom aan stond. De openbare aanklager had ter rechterzijde van de ladder op een groene vuilnisbak plaatsgenomen. Ikzelf zat op een jute zak die op de grond vlak voor de ladder was gespreid. Waar mijn advocaat zich ophield, wist ik niet; eerst toen de zitting een aanvang nam hurkte die op de zak naast mij neer. Nadat ik aan de rechters mijn naam, voornaam, leeftijd - 76 jaar - en beroep - geen - had opgegeven, nam de openbare aanklager het woord. Hij vatte in het kort samen wat zich vijftig, wat zeg ik, zeventig jaar geleden ten huize van mijn ouders aan de Gravenstraat had afgespeeld en vorderde in een vurig requisitoir dat de verdachte - dat ben ik dus - schuldig zal worden bevonden aan het misdrijf van torricide, ‘een misdrijf zo hemeltergend dat het niet aan verjaring mag zijn onderworpen. Ook al zou men ter verdediging willen aanvoeren dat de handelwijze van verdachte zich heeft beperkt tot de Hydrophilus ater, dan nog doet dat niet af aan het feit dat deze groep een onverbrekelijk deel uitmaakt van onze insektenorde, die er prat op gaat door tenminste driehonderdduizend soorten te worden vertegenwoordigd. En wee degeen die onderscheid zou willen maken tussen | |
[pagina 45]
| |
waardevolle en minder waardevolle soorten van onze orde. Wee degeen die zwicht voor het tor-, ja diervijandig criterium dat alleen dat wat goed is voor het genus mens in stand moet worden gehouden. Wee degeen die de lessen van deze bezoedelde en ontluisterde eeuw niet heeft kunnen en willen begrijpen.’ Hier is niet langer een ambtelijke openbare aanklager aan het werk, het is een boetprediker die de pijlen van zijn gramschap over mijn hoofd heen de wereld in slingert. Terwijl hij zo oreert, is hij op zijn achterpoten gaan staan, zijn lichaam maakt een scherpe hoek van dertig graden met het deksel van het vuilnisvat, zijn op en neer gaande kaken geven aan de zinnen, die hij al kauwend uitspreekt, een nog dreigender karakter, zijn antennes schuimen onrustig de hele omgeving af. Met kloppend hart wacht ik op de genadeloze eis die op een dergelijk requisitoir zal moeten volgen. Er komt geen eis. In zijn tot de ganse torheid gericht betoog schijnt hij mij vergeten te zijn. Of ben ik in zijn ogen zo onbelangrijk, zo nietig geworden dat hij zich niet langer verwaardigt zich om mij te bekommeren? Ik zal het niet te weten komen. Hij vouwt zijn voor- en achtervleugels op zijn rug, trekt zijn kop met de vooruitgestoken hoorn in en gaat weer zitten. Maar nu het eenmaal toch zo is gelopen dat ik voor het tribunaal heb moeten verschijnen, wil ik weten waar ik aan toe ben. Dit is toch iets waar elke verdachte recht op heeft, te mogen weten wat hem boven het hoofd hangt. Ik wil opstaan om tegen deze inbreuk op de normale rechtsgang te protesteren, maar voordat ik nog goed en wel overeind ben gekomen, hoor ik de president zeggen: ‘Het woord is aan de raadsvrouw | |
[pagina 46]
| |
van verdachte.’ Het dringt tot me door dat ik in een wereld ben terecht gekomen die ik niet langer door heb. Zelfs het onderscheid van de seksen, dat een mens toch intuïtief is ingegeven, is mij komen te ontvallen. Een raadsvrouw, goed dan. Gespannen luister ik wat ze tot mijn verdediging zal aanvoeren. Het ligt het meest voor de hand dat ze zal zeggen dat wat ik zeventig jaar geleden heb uitgespookt toen nog geen strafbaar feit was en dat deze eeuw haar ware gedaante toen nog niet had getoond. Maar mijn raadsvrouw gooit het niet over die boeg. Ze begint aan een ellenlang pleidooi dat erop neerkomt dat de torren in hun onstuitbare drang naar het licht hun eigen dood hebben gezocht. ‘Hier is geen sprake van torricide,’ zegt ze, ‘de massale dood van de torren moet worden gezien als een vorm van collectieve zelfdoding zoals zich dat in de geschiedenis van mensen en dieren al ettelijke malen heeft voorgedaan.’ Ze verwijst naar de joden in Massada, naar de zwarte volgelingen van Reverend Jones in Guyana, naar de pingo's en de lemmingen... Ze komt tot de slotsom dat het tribunaal zich dient te onthouden van het doen van een uitspraak teneinde de toch al niet optimale samenleving tussen mens en tor, die door de natuur op elkaar zijn aangewezen, niet verder te verstoren. Met gebogen hoofd heb ik naar de woorden van mijn raadsvrouw zitten luisteren. Nicht der Mörder, aber der Ermörderte ist schuldig, het boek van Franz Werfel, dat ik in mijn gymnasiumtijd heb gelezen en waarvan ik alleen de titel heb onthouden, speelt me door het hoofd. Als zij is uitgesproken en evenals de openbare aanklager haar vleugels heeft opgevouwen, geeft de president mij het | |
[pagina 47]
| |
woord. Eerbied voor de rechterlijke macht is me van kind af aan bijgebracht en werktuiglijk probeer ik snel overeind te komen alvorens het woord tot hem te richten. Maar nog voor ik goed en wel van de grond ben opgekrabbeld, legt iemand van achteren beide handen op mijn schouders en drukt mij met kracht omlaag. Als ik mij verontwaardigd omdraai om die persoon af te blaffen, zie ik tot mijn grote verbazing dat het niemand anders is dan Rosheuvel. ‘Rosheuvel.’ ‘Ja zeker.’ ‘Wat voer jij hier uit?’ ‘Nog altijd hetzelfde. Ze hebben vergeten me te pensioneren en ik zal wel gek zijn ze daar attent op te maken.’ ‘Wie bedoel je met ze?’ ‘De nieuwe machthebbers. Het land is naar de knoppen, het leven is moeilijk genoeg. Blijf jij nu maar zitten en houd je koest. Ik heb de president verteld dat jij een zoon bent van een van zijn voorgangers. Daar heb je deze humane behandeling aan te danken. Anders...’ Hij maakt met zijn vlakke hand aan zijn keel een veelzeggend gebaar. ‘Zodra de president straks de zitting heeft gesloten, zal ik je met een trap tegen je kont het erf afschoppen. Daar kan ik niet onderuit, het is het enige onderdeel van het oude protocol dat ze overeind hebben gelaten.’ ‘Stilte daar.’ ‘Nee dank u, Edelachtbare. Ik heb niets toe te voegen aan wat mijn raadsvrouw naar voren heeft gebracht.’ De zitting is afgelopen. De rechters trekken zich terug in raadkamer. Of er een uitspraak komt is niet zeker. Met | |
[pagina 48]
| |
een schop tegen mijn achterwerk vlieg ik de straat op.
De straten van Paramaribo zijn verlaten. Het huis aan de Gravenstraat 5 staat er niet meer. Afgebrand. Op de hoek van de Grote Combé en het Plein stond tot voor kort het kantongerecht, de residentie van mijn vader en Rosheuvel. Afgebrand. Het land gaat naar de knoppen. Hoe zit dat? Om daarachter te komen begeef ik mij naar het huis waar de familie Rosheuvel eens heeft gewoond. Het is een eenvoudig houten huis aan de ietwat verscholen Grote Hofstraat. Op het pleintje voor het huis staat nog altijd, de eeuwen trotserend, een zeer grote waaiboom. Aan de deur van het huis is een ouderwetse koperen klopper bevestigd. Klopper en boom geven me moed, ze getuigen van een verleden dat nog niet voorgoed voorbij is. Ik klop aan, een jonge vrouw doet open. Het is zeven uur in de avond en al aardig donker. ‘Wie moet u hebben?’ vraagt de vrouw. ‘Ik ben op zoek naar iemand die hier vroeger heeft gewoond.’ ‘Toch niet meneer Rosheuvel?’ ‘Ja, die bedoel ik.’ ‘Sedert het kantongerecht is afgebrand komen hier geregeld mensen naar hem vragen. Om ze te helpen. Vreemd hoor. Ze zeggen dat hij is blijven rondspoken. Ik ben niet bijgelovig, maar toch. Hebt u hem gekend?’ ‘Ja, als kleine jongen.’ ‘Nou, als ik u aankijk moet dat wel heel lang geleden zijn geweest. Maar komt u toch binnen. Ik kan een oude man zoals u niet op straat laten staan. U ziet er vermoeid uit. U hebt zeker een lange dag achter de rug. Wat zal het | |
[pagina 49]
| |
zijn, limonade, Seven Up, een Parbo? Kinderen, geef meneer een handje.’ Ik neem plaats aan de tafel en krijg een glas limonade voorgezet. Boven de tafel hangt een ronde, witte ballon. ‘Gaslicht?’ ‘Nee, hoe komt u erbij. Dat was nog in de tijd van onze voorouders.’ Het wemelt er die avond van de torren. Ik herken ze. Het zijn dezelfde glanzend zwarte torren van vroeger. Ook de kom vol water onder de lamp ontbreekt niet. De torren die tegen de lamp aan vliegen en hun vleugels verschroeien, vallen zoals het hoort in de kom. Een van de dreumesen probeert met een luciferstokje een tor die op zijn rug is terechtgekomen en hulpeloos met zijn poten spartelt overeind te helpen. Het lukt hem zowaar. Ik kijk gefascineerd naar de spasmodische bewegingen van de ten dode gedoemde tor. Verbeeld ik het me, of lijkt hij op de humane president van de rechtbank. Hij moet het zijn. Hij is het. ‘Sorry, Edelachtbare.’ Hij hoort me niet eens. Ik sluit mijn ogen. Zonder de limonade te hebben opgedronken loop ik de straat op. Er komt geen vonnis, dat hele tribunaal was een paskwil, een aanfluiting op het gênante af van het laatste oordeel. Ik zou me opgelucht moeten voelen, een café binnenlopen, glazen bier bestellen, een rondje geven. Maar in plaats daarvan zit ik met mijn hoofd tussen mijn handen op een stoep van een huis in een buitenwijk van de stad. Als ik mijn hoofd ophef wordt het al licht, de hanen kraaien hun kokoriko, vensters en deuren gaan open. Ook in mijn moede hoofd begint het lichter te | |
[pagina 50]
| |
worden. Vage, schemerige contouren waar ik geen touw aan vast kan knopen, nemen duidelijke vormen aan. Al die mensen van wie de vrouw me heeft verteld dat ze op zoek zijn naar Rosheuvel - en daar zullen ze allemaal net als ik wel een goede reden voor hebben - moeten zich gaan verenigen in een hechte organisatie: The Royal Rosheuvel Society. En de torren dan? Ja, natuurlijk, in de statuten zal dat alles haarfijn worden geregeld. Onderscheid, wat zeg ik, discriminatie, is uit den boze, moet de wereld uit. Ik mag niet langer bij de pakken blijven neerzitten. Er is nog heel wat werk aan de winkel. Kop op.
Alexander is erg ingenomen met de idee en heeft me gevraagd of hij het logo voor de Rosheuvel Society mag ontwerpen. Hij wou ook al meteen met shirtreclame beginnen, maar daar heb ik een stokje voor gestoken. Ik vind dat te uitbundig. Ik voel meer voor het uitschrijven van een dag van nationale rouw voor de onder zulke tragische omstandigheden omgekomen president van de rechtbank. Requiescat in pace. |
|