Van het een
(1992)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Op mijn begroting staat de post | |
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
The Anecdote is a form of knowledge. Yes. | |
[pagina 11]
| |
Van het een komt het ander, van het ander het een. Van wie en van waar ik dit vleugje esoterische wijsheid heb opgestoken weet ik niet meer en doet er ook niet toe. Goed beschouwd is het weinig anders dan een broodnuchtere, door ervaringsfeiten uit het leven van alledag gestaafde constatering. Ik kan ervan meepraten. Het enkele feit dat Martin Pos uit Rijen mij in juni van dit jaar het familieblad Inverdam no. 33 heeft toegezonden, heeft weliswaar niet meer de loop van achter mij liggende gebeurtenissen kunnen beïnvloeden, maar wel een ommekeer in mijn kijk op het verleden, mijn verleden, teweeggebracht. Martin was tot een paar maanden geleden voor mij een volslagen onbekende, Rijen kon ik zo gauw niet plaatsen en de naam van het blad zei me niets. De naam Pos was voor Martin, die een speurhond is naar alles wat in de verste verte met deze naam verband houdt, aanleiding om contact met mij te zoeken. ‘De familie Pos, een oud Loosdrecht's geslacht’, staat er triomfantelijk op de omslag van een boekje dat ik van hem kreeg. Het is verlucht met de afbeelding van een zegel van Hendrik Posc, deken van Oud Munster te Utrecht, dat aan een oorkonde van 15 februari 1284 hangt. Het stelt de deken met een boekrol in de hand voor. Martin heeft het daar niet bij gelaten. Uit een gedenkschrift over de jaren 1740-1749 van Jacob Jacobszoon Pos, dat hij mij toezond, kwam ik te weten dat mijn vroegere naamgenoten, een enkele dominee en advocaat daargelaten, eenvoudige agrariërs en zadelmakers zijn geweest. Niks geen leden van de vroedschap. Vrome christenen, dat wel. De samensteller van het gedenkschrift laat daar geen | |
[pagina 12]
| |
twijfel over bestaan: ‘In dit najaar en begin December in 1744 in January en February heeft in het Westen zich een zeer flonkerende staart geopenbaard, welke staart zeer schitterend en bewegende was en zijn stralen bijwijlen zeer lang uitschoten en daarom door veel inwoners in ons Nederland in dien tijd werd aangemerkt als een oordeelsroede aanduidende te zijn. Doch wat hiervan zij, het verdiend in zulke gevallen altijd zijn opmerking dat ik heb deze ster aanschouwd, zoodat er een koude rilling door mijn leden ging. Daar zijn daarop sedert dien tijd en kort daarop ook zware Godsoordelen gekomen, zoals uit het vervolg wel blijken zal.’ Op 19 februari 1838 zakten Hartog Pos en zijn vrouw tussen Watergang en Ilpendam door het ijs en verdronken. Ze lieten vier kinderen beneden de tien achter. Het zijn deze ongeluksvogels over wie Martin schrijft: ‘Blijft het raadsel van de Joodse Possen.’ Met het opwerpen van deze vraag roert hij, al weet hij dat niet, iets aan dat ook slaat op de twee Possen, beiden musicus, jong en vrijgezel, die in het begin van de vorige eeuw, waarom weet niemand, in Suriname zijn terechtgekomen, daar een vrouw hebben gevonden, er zijn blijven hangen, concerten en naar ik me voorstel muzieklessen hebben gegeven en het muziekgenootschap met de van geloof in vooruitgang getuigende naam ‘Semper Crescendo’ hebben opgericht. Als Martin en zijn vrouw Bonny me in Amsterdam komen opzoeken om kennis te maken, zeg ik hem toe me over de genealogie van de Surinaamse tak, waartoe ik behoor, te zullen buigen. Een paar maanden verstrijken zonder dat ik aanstalten maak om daar iets aan te doen. Het zag er al naar uit dat het van uitstel tot afstel zou | |
[pagina 13]
| |
komen - en bezwaren deed me dat niet - toen ik, niet vermoedend wat mij boven het hoofd hing, het mij toegezonden familieblad doorbladerde. Martin heeft een prettige schrijftrant en hij vertelt in het blad van zijn bezoek aan mij in Amsterdam. Had hij het daar maar bij gelaten. Maar hij voegt er iets aan toe, een anekdote, bedoeld om het beeld van een naamgenoot uit het onbekende Suriname wat te verlevendigen, en ineens krijgt het gedoe over mogelijke familie- en afstammingsperikelen een totaal andere kleur. De toevoeging gaat niet over mij, ze gaat over mijn op vierenzeventigjarige leeftijd in 1955 te Paramaribo gestorven vader, Coenraad Simon Pos:
Rine, Bonny's correspondentievriendin, werkt op het ‘Planburo’, wij zouden dat in Nederland ministerie van Economische Zaken noemen, in Paramaribo. Haar eerste baas was Raymond Pos, een broer van Hugo Pos. En het buro was oorspronkelijk gevestigd in het geboortehuis van Hugo en Raymond. Natuurlijk werkten er ook Nederlanders en toen één van de Surinaamse typistes zenuwachtig kwam vertellen dat ze de oude heer Pos had gezien werd dit met een schouderophalen afgedaan: Echt weer wat voor jullie zwarten hoor... Maar het kwam meer voor en als op een avond Rine helemaal alleen in het gebouw is hoort ze laden openschuiven in de kamer naast haar. Als ze zelf gaat kijken staan er diverse laden open en ligt de correspondentie op de tafel. De eerlijkheid gebiedt dat Rine zelf de oude Pos nooit gezien heeft. Maar de Nederlandse blijft het onzin vinden. Dan op een keer schenkt ze thee voor zichzelf in, maar het is te heet om het meteen te drinken. Ze zet het glas neer op een tafel en gaat achter haar buro zitten. Plotseling, zonder verklaarbare | |
[pagina 14]
| |
reden, valt het glas op de tafel om. Thee eruit, over de tafel. ‘Zeg ouwe Pos,’ roept ze, ‘had je nou niet even kunnen wachten’ ‘...Zie je nou wel,’ zegt haar Surinaamse collega, ‘zie je nou wel dat ouwe Pos hier rondwaart...’ ‘Doe niet zo gek,’ zegt de Nederlandse... Maar een half uur later gaat de telefoon en wordt er uit Nederland een bericht doorgegeven dat Raymond Pos overleden is en bij navraag blijkt dat op exact het moment van het omvallen van het glas gebeurd te zijn...
Het huis waar deze verschijnselen zich voordeden, stond, verleden tijd want het is er niet meer, aan het begin van de Gravenstraat recht tegenover de woning van de bisschop. De Gravenstraat is een van de oudste straten van Paramaribo en de huizen bezitten bijna allemaal een zekere allure. Het huis aan de Gravenstraat no. 5, was, zoals vrijwel alle huizen in Paramaribo indertijd - het bakstenen huis van de bisschop is een van de weinige uitzonderingen - uit hout opgetrokken. Het was een huis van twee verdiepingen met een dakkapel, een leien zadeldak en schuiframen aan de straatzijde. Het had een bakstenen stoep en een betrekkelijk klein balkon. De slanke Dorische hoekpilasters gaven het een klassiek tintje. Voorzover houten huizen duurzaam en stabiel kunnen zijn, was dit er een.
Mijn vader stamde uit een groot gezin. Zijn vader, mijn grootvader, had een ijzerhandel aan de Saramaccastraat en het gezin woonde boven de zaak. Op het erf - het erf lag aan de Surinamerivier - stonden de eenvoudige, om niet te zeggen armoedige woonvertrekken van de bosnegers, die daar soms wekenlang bivakkeerden als zij om | |
[pagina 15]
| |
inkopen te doen met hun korjalen en houtvlotten vanuit het binnenland naar de stad afzakten. Goudeerlijk volk, dat in de winkel, waar mijn grootvader 's middags met het hoofd op de toonbank geleund zijn dutje deed, onbewaakt rondsnuffelde en de koopwaar - van geweren tot koolpotten - op duurzaamheid, aantrekkelijkheid en kwaliteit betastte. Joodse orthodoxie gepaard aan handelsgeest en een nog niet door kerstening gecorrumpeerd animisme plus een aan slimheid grenzende nieuwsgierigheid konden goed met elkaar overweg. Op zaterdag - de sabbat - gingen wij, mijn vader en moeder, mijn vier jaar oudere broer Raymond en ik, bij mijn grootouders ‘blijven’. Dit blijven was een logeerpartij, die van 's morgens tien tot 's avonds zeven uur duurde. Met het oog op de sabbat bracht een oude met geloof en levensstijl van mijn grootouders vergroeide huisbediende, die wij ‘granpa’, opa, noemden, maar die in de wijde omgeving van de Saramaccastraat heel toepasselijk ‘blaka djoe’, zwarte jood, werd genoemd, onze schone kleren in een mand op het hoofd naar het huis van mijn grootvader. Daar konden we dan na de siësta tegen vier uur 's middags een bad nemen en schone, helderwitte kleren aantrekken. Van tien tot zeven in het huis van een streng in de leer zijnde grootvader was geen sinecure voor een kleine jongen, die op zijn stoel zat te wippen bij het voorlezen en zingen van Hebreeuwse gebeden aan tafel. ('s Middags werd er warm gegeten.) Geen wonder dat dit jongetje als het de kans schoon zag de schoot van zijn familie ontglipte, het erf opging en bij de bosnegers zijn heil zocht. Daar werd hij over zijn wangen en haren gestreeld, betast en vertroeteld. Vrouwen met blote, naar beneden bungelende bor- | |
[pagina 16]
| |
sten lieten de ‘pikien masra’, de kleine meneer, tussen hun benen zitten, terwijl ze niet ophielden met kwebbelen en doorgingen met hun bezigheden, zoals doppen, schillen en pellen. De mannen hadden er schik in en maakten daar hun grappen over. Al snapte ik er het fijne niet van, ik begreep donders goed dat ik, de pikien masra, daar tussen de benen van de vrouwen een bevoorrechte positie innam. Mijn liberale vader - of hij zich langzaam aan de orthodoxie heeft ontworsteld of er van de ene dag op de andere mee is opgehouden weet ik niet - was het joodse erfgoed zeer toegedaan. Veertig jaar lang was hij voorzitter van de kerkeraad. Mijn moeder daarentegen, afkomstig uit een niet religieus gezin, miste de betrokkenheid die de ware geloofsgenoot pleegt te kenmerken. Dat neemt niet weg dat zij zich op hoogtijdagen, gelet op mijn vaders functie, met de nodige zorg aankleedde om gewapend met een waaier en een gebedenboek naar de synagoge te gaan, waar ze gezeten op de eerste rij van het voor de vrouwen bestemde balkon met een onbewogen gezicht via de Nederlandse tekst het verloop van de dienst volgde. Ik leg mij neer, o lieve Heer is het uit geen enkel gebedenboek afkomstige gebed dat mijn broer en ik van haar hebben geleerd. Ik heb het als jongetje elke avond voor het slapengaan opgezegd en wachtte dan op de nachtzoen van mijn moeder. Avondgebed en nachtzoen lagen in elkaars verlengde. Het huis aan de Saramaccastraat, waar mijn vader is | |
[pagina 17]
| |
opgegroeid, en dat na de dood van mijn grootvader aan de Chinese winkelier Woei A Tsoi werd verkocht, heb ik dus al als jongetje leren kennen. Als ik aan mijn vader terugdenk, ken ik het decor van zijn jeugd, zonder dat ik van zijn jeugd ook maar iets afweet. Vreemd is dat, allerlei anekdoten doen over hem nog altijd de ronde, maar die betreffen allemaal de periode toen hij al hoog en droog kantonrechter was. Het zijn vooral zijn versprekingen, het dooreenhaspelen van spreekwoorden en gezegden, die de tand des tijds hebben doorstaan. Zoals die tegen een hardnekkig ontkennende verdachte: ‘Nou moet je eens goed naar mij luisteren, ik doe geen windjes in mijn doek.’ Van zijn jeugd en zijn jongensjaren daarentegen is er niets bewaard gebleven, geen verhaaltjes, geen schoolrapporten, geen foto's. Dat hij viool heeft leren spelen weet ik, omdat hij, toen ik zelf vioolles kreeg en aan het studeren was, wel eens naar mij toekwam, de viool uit mijn hand nam - ik speelde niet om aan te horen - en mij iets, het kan Haydn zijn geweest, uit het hoofd voorspeelde. Hij bestaat voor mij pas echt als hij in 1905 zijn praktizijns-diploma behaalt, het Surinaams equivalent van de meesterstitel, waarna hij zich als advocaat in Paramaribo vestigt. Kort daarna koopt hij het huis aan de Gravenstraat, waar hij tot aan zijn dood is blijven wonen. Hoe komt het, vraag ik me nu af, dat ik van de tijd daarvoor niets weet? Omdat ik er altijd vanuit ben gegaan dat onze verstandhouding niets te wensen overliet, probeer ik daar een verklaring voor te vinden. Dat is niet zo moeilijk. Ik ben, net als mijn broer Raymond - we waren met z'n tweeën - op veertienjarige leeftijd naar Holland verscheept om daar op school te gaan. (In die dagen was | |
[pagina 18]
| |
er nog geen middelbare school in Suriname.) Eerst jaren later, in 1950, ben ik naar Suriname teruggekeerd waar ik tot rechter werd benoemd. In die lange periode, van mijn veertiende tot mijn zevenendertigste jaar heb ik mijn ouders slechts met grote tussenpozen gezien. Voor het eerst was dat tijdens het grote ambtenarenverlof toen ze voor een aantal maanden naar Holland kwamen. Mijn ouders hebben toen samen met mijn broer en mij en twee bevriende echtparen een Rijnreis naar Wiesbaden gemaakt, gevolgd door een séjour in Luzern en Interlaken om het Vierwoudstedenmeer en de Jungfrau te bewonderen. Telkens als mijn vader tijdens die reis mijn moeder opgetogen allerlei bergen, bruggen en ruïnes aanwees onder het uitroepen van ‘Betsy, kijk dan, hoe vind je het?’ reageerde mijn moeder, voor het eerst van haar leven weg uit Suriname, steevast met: ‘Keurig.’ Jaren later was een ongelukkig voorval de aanleiding van mijn vaders komst naar Holland. Op een ochtend, op weg naar de zitting, werd hij door een vriend naar binnen geroepen om van de pas uitgeladen Hollandse Nieuwe te proeven. In de haast gleed met de haring zijn onderste prothese, het kan ook een brug geweest zijn, naar binnen. Aangezien de instrumenten om dat enge, van haken voorziene voorwerp uit de slokdarm, waar het vast was komen te zitten, te verwijderen in het hospitaal ontbraken, moest hij per schip - er was toen nog geen vliegverbinding - naar Holland vertrekken. Een telegram kondigde zijn onverwachte komst aan en vermeldde als reden ‘Gebit ingeslikt’. Ik weet nog goed dat ik wel de onverwachte komst van mijn ouders aan mijn klasgenoten - ik zat toen op het gymnasium in Alkmaar - vertelde, maar beducht | |
[pagina 19]
| |
dat de hachelijke positie van mijn vader op hun lachspieren zou werken, dat van het gebit wijselijk voor mij hield. In Utrecht heeft professor Kwiks de prothese binnen een paar minuten eruit gehaald. Bij de feestmaaltijd die op deze succesvolle kunstgreep volgde, sprak mijn vader de gedenkwaardige woorden: ‘Naast God heb ik aan Kwiks mijn leven te danken.’ Tijdens de oorlog, toen ik als soldaat ingedeeld bij de Prinses Irene Brigade in Engeland een officiersopleiding in Suriname volgde, heb ik mijn vader geregeld gezien. Maar nog voor de opleiding goed en wel geëindigd was, kreeg ik de opdracht om naar Australië te vertrekken. De lange tijdsduur tussen al deze op zich zelf staande perioden geeft aan dat er van een ononderbroken relatie, een constant verkeer en een vanzelfsprekend bij elkaar horen geen sprake was. Het contact tussen ons werd door brieven onderhouden. De post verliep via de bootverbindingen van de kwim, de Koninklijke West-Indische Maildienst, die eens in de drie weken een dienst tussen Suriname en Nederland onderhield. Mijn vader schreef in een vrijwel onleesbaar handschrift en zijn brieven aan mijn broer en mij begonnen steevast met het zinnetje: G.z.d. zijn wij allen wel. Gode zij dank. Mijn broer maakte daar bij het voorlezen van: G.v.d. zijn wij allen wel. Door deze minimale verschuiving alleen al veranderde het beeld van het eentonige, vegeterende leven in een kleine tropenstad in dat van een grimmig gevecht tegen het afkalven van de rivieroever, tegen de dreiging van het vergeten worden. Als deze stereotiepe aanhef zou hebben ontbroken, zouden we onmiddellijk hebben aangevoeld dat er iets aan de hand was. De enkele keer dat er iets | |
[pagina 20]
| |
bijzonders te melden viel, dicteerde mijn vader, uit voorzorg dat het ons niet zou ontgaan, de brief aan mijn moeder. De vermelding van ziekte en dood hield de spanning erin, al betrof het meestal mensen van wier bestaan wij tot dan toe geen enkele notie hadden gehad. Er was, en daar gaat het om, wel degelijk contact tussen ons, en dat contact is vrijwel zonder onderbreking in stand gebleven. Het contact nam zelfs in belangrijke mate toe toen ik getrouwd en wel in 1950 in Suriname kwam wonen. Als jong rechter met bijzonder weinig griffie-ervaring leunde ik in den beginne, vooral wat de formele, procedurele kanten van de rechtspleging betreft, sterk op de kennis van mijn vader en het moet hem intens veel genoegen hebben gedaan om als een soort vraagbaak voor zijn zoon te kunnen dienen. Alles tussen ons liep op rolletjes, er was geen spanningsveld, we zagen elkaar vrijwel dagelijks, de kinderen werden geboren en werden door opa en oma verwend, het had er veel van dat we de jaren dat we elkaar niet hadden gezien en meegemaakt ruimschoots inhaalden. Verveling kenden we niet, de invoering van het algemeen kiesrecht en de vorming van de politieke partijen met kleurrijke voormannen hadden een eind gemaakt aan de sfeer van passiviteit en aangepast gedrag dat het oude koloniale bestuur met zich had meegebracht. De nieuwe patronen die zich aan het ontwikkelen waren prikkelden de verbeelding, openden onvermoede perspectieven en leverden stof voor onuitputtelijk commentaar. Het is moeilijk de vinger te leggen op dat wat aan onze verhouding ontbrak, alles was er, alle ingrediënten die | |
[pagina 21]
| |
een volwassen vader-zoon verhouding tot iets waardevols en blijvends maken, behoudens juist dat éne. Ik kan niet zeggen dat het mij direct is opgevallen, intimiteit is niet bepaald datgene wat je, als je bezig bent met het gretig opsnuiven van werk en leven, bij je vader gaat zoeken. Toch viel het mij na een tijdje op dat het nooit in zijn hoofd was opgekomen mij iets over mijn stukgelopen huwelijk met mijn eerste vrouw in Australië te vragen, nog daargelaten of hij, als ik hem daarover had gesproken, het wel had willen horen. Ik kreeg het gevoel dat het voor hem voldoende was dat ik heelhuids en zonder aantoonbare kleerscheuren uit de oorlog was gekomen, dat ik om zo te zien mijn draai had gevonden en een goede, voor het leven verzekerde baan in Suriname had gekregen. Ik van mijn kant voelde ook niet de behoefte om meer van hem te weten te komen dan dat wat zich dagelijks aan mij voordeed. Waarom vader, had ik hem toch kunnen vragen, ben je niet zoals je broers en zusters voor je scholing en opleiding naar Nederland gegaan? Ging jij door voor de mindere en als dat zo was, leed jij dan onder die achterstelling? Of voelde jij je toen al zo hecht met Suriname verbonden dat jij er niet weg wilde, omdat je van jongs af aan intuïtief voelde dat je nooit ergens anders zou kunnen aarden? Het kwam mij voor dat mijn vader, hoe opofferend en zorgzaam ook, zich tegenover mij niet anders openstelde dan tegenover een ieder die hem na stond. Geen gebrek aan warmte, medeleven, hulpvaardigheid, nee, dat was het niet, het wel en wee van mijn gezin ging hem ter harte, hij zou ons, als het maar enigszins in zijn vermogen lag, willen behoeden voor alle mogelijke calamiteiten. Hij had zich, zoals ik veel later te weten | |
[pagina 22]
| |
kwam, om mijn broer en mij op royale wijze te laten studeren veel ontzegd, had zelfs bedankt als lid van de buitensociëteit Het Park, waar hij anders iedere middag aan zijn vaste tafel een partijtje whist (een bepaalde vorm van bridge) tegen een uiterst lage inzet ging spelen. Op zijn rol als vader, die het nooit heeft laten afweten, viel werkelijk niets aan te merken. De lacune van onze relatie school daar niet in. Waarin dan wel? Ik herinner mij dat, toen hij voor het eerst met verlof samen met mijn moeder naar Nederland was gekomen, de hele familie zich ter verwelkoming had verzameld in het huis van mijn tante Floor aan de Nieuwe Prinsengracht te Amsterdam. Een van de laatsten die binnenkwam, was mijn oom Jobs, mijn vaders broer. Jobs was de excentriekeling van de familie, hij had in Amsterdam gestudeerd, maar had na zijn semi-artsexamen afgehaakt en was verder als een soort alternatieve filosoof zonder belangstelling voor aards gewin door het leven gegaan. De beide broers moeten elkaar in geen vijfentwintig jaar, zo niet langer, hebben ontmoet. Na de eerste hartelijke omhelzing deed mijn vader wat ongemakkelijk. Het was duidelijk dat hij niet was voorbereid op de uiterlijke verschijning van zijn broer, mager, met baard, lang haar, pantoffels aan de voeten en gekleed in een ruim zittende sjofele zwarte jas. ‘Jobs,’ zei mijn vader, ‘zou je mij als oudere broer een plezier willen doen?’ ‘Natuurlijk,’ vond Jobs. ‘Scheer dan je baard af.’ Even was het stil. Toen was het de beurt aan Jobs. ‘Coen, zou je mij als jongere broer een plezier willen doen?’ | |
[pagina 23]
| |
‘Natuurlijk,’ kwam het van de kant van mijn vader. ‘Trek dan dat verzoek in.’ Deze scène is niet alleen tekenend voor mijn vader, ze geeft ook de behoudende, zeg maar gerust bekrompen mentaliteit aan die in Suriname toen toonaangevend was. Het is misschien daaraan te wijten dat ik, groot geworden in een totaal andere omgeving en vol zelfoverschatting de ideeën van de moderne westerse wereld tegenover de zijne plaatsend, in een speciale relatie tot hem kwam te staan. Ik waardeerde hem, ik hield van hem, ik was een trouwe, aanhankelijke zoon, en toch stak in mijn benadering van mijn vader altijd iets vergoelijkends, iets van nou ja, je kunt dat en dat wel zeggen, maar ik heb nou eenmaal een bredere, meer wereldse kijk op de dingen. Daar kwam bij dat mijn vader in zijn gedrag iets aandoenlijks had. (Ik zie hem nog voor me, zoals hij met zijn onafscheidelijke paraplu onder zijn arm en zijn buik vooruit de straat overstak en dan, als er een auto uit de verte aankwam, in dezelfde houding achterwaarts terugdeinsde. En zoals hij elke dag weer, zonder dat hij er erg in had, de as van zijn sigaar op zijn witte pak morste.) Alles bij elkaar maakte dat ik, niet in mijn optreden maar in mijn denken, de vader werd van dat grote kind, dat tegelijkertijd mijn vader, hoeder en beschermer was. Geen wonder dat ik mij voor dat tweeslachtige uit-de-hoogte-gevoel geneerde en het uit alle macht de kop indrukte. Maar als er dan toch, of ik er voor uitkwam of niet, sprake was van een gevoel van meerwaarde, waar berustte dat dan op? Op het feit dat ik meer van de wereld had gezien dan hij, dat ik aan een Nederlandse universiteit had gestudeerd en de meesterstitel voor mijn naam had staan, dat ik vrij aardig de weg | |
[pagina 24]
| |
wist in de moderne literatuur? Dat zijn toch allemaal geen dingen om je op te laten voorstaan en je meer te voelen dan wie dan ook. En waarom had ik dat gevoel niet ten opzichte van mijn moeder, die voor de wereld buiten geen enkel verlangen koesterde, het huis aan de Gravenstraat tot haar domein had gemaakt en geen afleiding of maatschappelijke activiteit nodig had om iets anders dan zichzelf te zijn. Er bestaat een foto van mijn moeder op achttien- of negentienjarige leeftijd samen met haar verloofde, een op Rilke gelijkende Hollandse planter die vlak voor hun huwelijk zelfmoord pleegde. Ik ken zijn naam niet, er is nooit over hem gesproken, ik weet wel dat mijn moeder, jong als ze was, zich nadien over de talrijke kinderen van haar ouders heeft gebogen en eerst tien jaar later met mijn vader is getrouwd. Haar vader, mijn grootvader Morpurgo, was districts-commissaris van het toen nog moeilijk bereikbare district Saramacca en mijn grootmoeder was een ziekelijke vrouw die met cognac op de been werd gehouden. Mijn moeder heeft haar taak overgenomen.
Mijn vader had zijn bureau op de bovenverdieping van ons huis staan. De bovenverdieping bestond uit een drietal door wanden en deuren van elkaar gescheiden ruimten. In de middelste ruimte stond het bureau. Verder stonden er twee kasten met wat boeken en mappen vol langwerpige gele enveloppen, waar verweerde papieren in werden bewaard. In de andere hoek van de kamer, die voor het overige leeg was, stond nog een canapé. In een van de andere ruimten woonde mijn ongetrouwde, lichtgestoorde tante B, Becca van Rebecca, zuster van mijn | |
[pagina 25]
| |
moeder, die na de dood van mijn grootvader Morpurgo in het gezin van mijn ouders was opgenomen.
Toen ik, het was nog tijdens mijn officiersopleiding, voor een tijdje thuis en wel op de bovenverdieping zou komen slapen, zei mijn tante tegen Eveline, het Indiaanse meisje dat bij haar in de kamer aan het voeteneind of misschien wel onder haar bed sliep: ‘Evie, te meneer Iko sa kon, joe moes weri broekoe jere.’ Evie, als meneer Hugo straks komt moet je een broek dragen, begrijp je. Vele jaren later, toen ik al goed en wel rechter was, zou tante Becca, omdat ze mij op straat met een aantrekkelijke Chinese dame had zien praten, mij een van haar geliefde, uit de koker van koning Salomo stammende spreuken voorhouden: ‘Een goede naam is beter dan welriekende olie.’
In de andere kamer stond een grote rechthoekige zinken bak, die het reservoir werd genoemd, waar het regenwater werd opgeslagen om ons in de droge tijd, wanneer de twee regenbakken op het erf leeg waren, van drinkwater te voorzien. Na de dood van mijn vader heb ik het bureau moeten opruimen. In een van de laden vond ik een met een touwtje bijeengebonden stapel brieven die ik mijn ouders tijdens de oorlog vanuit de meest uiteenlopende landen en plaatsen had geschreven. ‘Opened by censor’, stond op de meeste enveloppen. Wat mij op dat ogenblik bezielde weet ik niet meer, ik weet alleen dat ik op dat moment een enorme tegenzin had om met de oorlog en alles wat daarmee samenhing te worden geconfronteerd. Ik heb één brief eruit gehaald, een dikke die bovenaan lag. Het was de eerste brief die ik mijn ouders vanuit Finland, | |
[pagina 26]
| |
nadat ik via Delfzijl uit bezet Nederland was ontsnapt, had geschreven. Vrijheid, dat was het enige waar het toen voor mij op aankwam. Bij het herkennen van die brief schoot het me allemaal weer door het hoofd, ik werd er duizelig van, al het andere kon me op dat moment gestolen worden. Gehoor gevend aan die opwelling heb ik de rest van de brieven aan de vuilnisman meegegeven. Het merkwaardige is dat iets dat ik in een opwelling van een paar seconden heb gedaan, mij jaren later blijft achtervolgen, het waarom van die handeling, het onberedeneerd willen uitwissen van een periode die zich daartoe niet leent, die integendeel meer en meer wordt gedocumenteerd en tot in de kleinste bijzonderheden wordt vastgelegd. Ik heb er tot op de dag van vandaag nooit aan getwijfeld dat ik de goede zaak - Onward Christian Soldiers - heb gediend, waarom moesten die brieven, die een doorlopend verslag vormen van wat er met en rondom mij is voorgevallen, dan weg? Was ik misschien bang om in de brieven een portret van mezelf terug te vinden dat ik niet langer als het mijne zou herkennen en kon ik daarom de confrontatie met wie en wat ik toen geweest was niet aan? Was het omdat de authenticiteit van de brieven mijn netjes aangepaste en salonfähige presentatie van dat verleden dreigde te verstoren en in het honderd te gooien en ik dat niet kon hebben?
De oorlog, schei toch uit, wat doe ik met die shit,
ik deel mijn leven in, ervóór, erná,
als iemand vraagt wat of er tussen zit
toon ik een foto waar ik niet op sta.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 27]
| |
Er waren verder in de laden van het bureau veel papieren en schriften met kwitanties en aantekeningen over boedels die mijn vader voor familieleden en kennissen in Nederland en Amerika had beheerd en die voor mij niets belangwekkends bevatten. Bijna had ik een notitieboekje over het hoofd gezien, waarin mijn vader de laatste maanden voor zijn dood aantekeningen had gemaakt. Mijn moeder en tante Becca waren beiden doof en het luide geharrewar tussen die twee kende vaste uren en patronen. Mijn vader wist zich in de ochtend, als de discussie tussen de twee zusters hoog oplaaide, daaraan te onttrekken door de straat op te gaan en de verschillende kantoren, het kantongerecht, het bureau rechtsbijstand voor minvermogenden, het kantoor van de voogdijraad en de kantoren van diverse advocaten die hij eens zelf had opgeleid, binnen te lopen. Hij wist het altijd zo te spelen dat hij tegen twaalf uur, op het heetst van de dag, door een dienstwillige met de auto naar huis werd gebracht. De verzorging die hij altijd gewend was, tot aan het behulpzaam zijn bij het aan- en uittrekken van zijn schoenen toe, was er niet minder op geworden, maar het zou kunnen zijn dat hij stilzwijgend om aandacht vroeg die hij niet kreeg. Het zou kunnen zijn dat hij, ondanks het feit dat zijn dokter daar niet op zinspeelde, intuïtief aanvoelde dat zijn einde nabij was en dat hij aan zijn bedrijvige, zorgzame leven iets wilde toevoegen, zonder dat die seinen door zijn naaste omgeving werden opgevangen. Het in de la opgeborgen notitieboekje gebruikte hij dan maar als uitlaatklep. Ik bladerde erin en schrok. Hier was niet de vriendelijke, goedaardige echtgenoot en vader aan het woord, maar een grimmig iemand, die zich verongelijkt | |
[pagina 28]
| |
voelde, die gauw boos was, geïrriteerd door een kleinigheid, iemand die het schreeuwen van de twee vrouwen in het huis niet langer in lijdzaamheid verdroeg. Hun doofheid, waaraan hij toch langzamerhand gewend moest zijn geraakt, hinderde hem en bracht hem in een isolement, dat hij zich tot dan toe niet had gerealiseerd. Wat ik altijd had aangezien voor een zich niet los kunnen maken van zijn oude kantoor, het kantongerecht, was in feite meer dan dat. Het was tevens een vlucht uit het huis, dat tegelijkertijd zijn enige toevlucht en geborgenheid was. Ik zat in zijn bureaustoel, een stoel met een zitting die je omhoog en omlaag kon draaien - een spelletje waar ik als kind dol op was - en hield op met lezen. Er was niemand in de kamer, niemand had mij in het notitieboekje zien bladeren. Ik draaide naar links en naar rechts om me daarvan te overtuigen, er was G.z.d. geen sterveling die het had gezien. Ik voelde aan dat ik daarmee niet door mocht gaan, deze aantekeningen waren niet voor mij bedoeld, ze waren voor niemand bedoeld, het waren wegwerp-aantekeningen, die mijn vader, als de dood niet zo snel was gekomen, vast en zeker zou hebben vernietigd. Ik heb lange tijd geloofd dat ik er goed aan heb gedaan om het notitieboekje verder ongelezen te laten. Het beeld van mijn vader dat ik wilde bewaren is dank zij dit besluit ongeschonden gebleven. Kort na de dood van mijn vader hebben mijn moeder en haar zuster het huis opgegeven en een gemeubileerde bovenwoning gehuurd. Ze namen heel weinig mee. Er is toen een veiling gehouden en het meubilair is verkocht. Om de een of andere mij onbekende reden was er geen koper voor het bureau van mijn vader. De veiling staat me | |
[pagina 29]
| |
nog bij: het was een pijnlijk proces om machteloos te moeten toezien hoe het ene meubel na het andere, waaraan stuk voor stuk onuitwisbare beelden kleefden, in handen van doodvreemden overging - de spiegelkast, waarvoor mijn moeder een groene crêpe de chine avondjurk had staan passen voordat ze naar de nieuwjaarsreceptie op het gouvernement ging (en hoe ik haar vanuit een hoekje van de slaapkamer stilletjes had bespied en bewonderd), de mahoniehouten canapé in de zelden gebruikte door de dichte gordijnen donkere voorzaal, waarachter ik was weggekropen toen mijn vader mij Vigo had genoemd, een benaming die mij, waarom weet ik niet meer, in ontroostbare ellende stortte (waarna het heel wat moeite kostte om mij weer vanachter die canapé vandaan te krijgen), het voetenbankje, de schommelstoelen, ik kan zo wel doorgaan. Ik weet nog dat het me hinderde dat er zo laag op de meubels werd geboden, het kwam op me over als een persoonlijke belediging, ik had liever gezien dat we alles maar aan het Leger des Heils hadden meegegeven. Het huis is aan het Planbureau verkocht dat het na een ingrijpende en met stijl en stand spottende verbouwing heeft betrokken. Gemakshalve is het bureau van mijn vader er blijven staan. Sindsdien circuleerden er regelmatig geruchten dat de oude Pos er op de bovenverdieping spookte. Ik heb er nooit geloof aan willen hechten, heb ook nooit een van de personen die beweerden hem te hebben gezien ernaar gevraagd. Als ik zelfs zijn aantekeningen in het notitieboekje niet heb willen lezen, wat voor zin zou het dan kunnen hebben om de boodschappen van een spook op te vangen. En als hij, of beter het, me iets te | |
[pagina 30]
| |
zeggen zou willen hebben, waarom dan juist via het personeel van het Planbureau met wie hij nooit enige bemoeienis heeft gehad. Gesteld dat ik in zijn verschijning zou moeten geloven, dan moet ik aannemen dat de boodschappen die hij uitzond niet voor mij waren bedoeld. Maar voor wie dan wel? Of ging het misschien niet om boodschappen, maar om een bevestiging van trouw, eindeloze trouw aan een leven dat zich rondom het huis in de Gravenstraat heeft afgespeeld? Het leven van een praktizijn, van een rechter, van een voorzitter van de kerkeraad, van de voogdijraad, van een echtgenoot, van een vader van twee zonen, en, hoe gek het vandaag de dag ook mag klinken, van een Surinamer pur sang, die het niet kon laten om de loop van de gebeurtenissen in het land ook na zijn dood te blijven volgen. Maar waarom juist mijn vader? Er zijn toch talloze anderen die met onzichtbare draden aan het gebeuren om hen heen waren verbonden, actieve figuren, die niets liever zouden hebben gewild dan doorgaan, continu in beweging blijven, en die nu voor altijd tot zwijgen zijn gebracht. De directeur van het Planbureau, die de efficiency en de wetenschappelijke standing van zijn bureau aangetast zag door de praatjes van zijn personeel, stelde me voor om een paar nachten op de bovenverdieping van het kantoor te komen doorbrengen. Hij zou dan voor een gemakkelijke bank met klamboe en al zorgen. Een krankzinnig idee. Alsof ik mee zou willen werken aan de ontmaskering van mijn vader. Want daar zou het op neer zijn gekomen. Het geloof dat de oude Pos zich op de een of andere onstoffelijke manier manifesteerde, had ik de wereld uit moeten helpen. Daar trapte ik niet in. Of ik mijn vader of wat voor | |
[pagina 31]
| |
mijn vader doorging even aan zijn verstand wilde brengen dat er nu een eind moest komen aan dat gestoei. De zoon die zijn vader vaderlijk, beter wetend, zeg maar gerust uit de hoogte toespreekt. Hoe haalde de directeur het in zijn hoofd om me zoiets te vragen.
Het geheugen
Slechts een slang bevrijdt zich van zijn oude
huid, zodat zijn ziel kan groeien. Wij
zijn geen slangen, wee! de huid behouden
wij, de ziel verwisselen we. Jij,
Jij, geheugen, richt en ment het leven met jouw
reuzenhand, als een getoornd
ros: vertel mij wie in het verleden
deze huid, dit lichaam heeft bewoond.
(Nicolay Goemiljow: De giraffe. Vertaling: Hans Boland)
Jaren later, ik was toen al in de zestig en definitief in Amsterdam woonachtig, kreeg ik het bericht dat het huis aan de Gravenstraat was afgebrand. Op deze leeftijd begint een mens al te wennen aan het wegvallen van vrienden en bekenden. Met het wegvallen van het huis verdween een bijna onmisbaar steunpunt om mijn herinneringen aan op te hangen. Maar dat was het ergste niet. Langzaam drong het tot me door dat met het wegvallen van het huis ook aan het spoken van mijn vader een eind was gekomen. Ik had het gevoel dat mijn vader nu eerst echt was gestorven en dat hij in die tussenperiode, | |
[pagina 32]
| |
tussen zijn eerste en zijn tweede dood zal ik maar zeggen, alsmaar geprobeerd heeft iets aan mij door te geven. Dat is hem niet gelukt, door mijn halsstarrig ongeloof was ik voor hem onbereikbaar geworden. Ik begrijp nu pas wat mij ertoe heeft gebracht om het notitieboekje weg te doen zonder zijn aantekeningen te willen lezen. Dat was niet uit piëteit van de zoon jegens zijn overleden vader, het was uit zelfbehoud, het niet willen weten wat de vader van de zoon dacht. Ik begin er achter te komen dat hij, zonder dat ik er enig vermoeden van had, al die tijd heeft geweten wat de barrière tussen ons vormde, mijn misplaatste hoogmoed, mijn slecht onder controle gehouden intellectuele snobisme, mijn doorzichtige pogingen om in de harten van eenvoudige Surinamers net zo'n plaats zoals hij die innam te veroveren. De intimiteit, waarvan ik aannam dat die er niet was, was er wel. Ze sloot om me heen, dekte me toe, ik moet al die jaren kippig, bijziende zijn geweest. Ik had het allemaal - als ik niet zo'n schijtlaars... nee, dat was het niet, het was geen lafheid, het was een vorm van koppigheid, het niet willen loslaten van een vooropgezet idee, ook al ging het vasthouden daaraan ten koste van mijzelf - in het notitieboekje kunnen lezen.
Ik verbeeld me dat Martin - ik was hem al bijna vergeten - ongedurig op een stoel heen en weer zit te schuiven. ‘Blijft het raadsel van de brand,’ lees ik van zijn lippen. Inderdaad. Er is in den beginne aan brandstichting gedacht, omdat het Planbureau met zijn grootschalige plannen niet ieders sympathie wegdroeg. Gegronde aanwijzingen daarvoor zijn nooit gevonden. Vast staat dat de | |
[pagina 33]
| |
brand in de nacht op de bovenverdieping is ontstaan, terwijl zich geen personeel in het kantoor bevond. De brandweer achtte de mogelijkheid niet uitgesloten dat een sigarettepeuk, die is blijven smeulen en met asbak en al in de prullenmand naast het bureau werd gevonden, de oorzaak van de brand is geweest. Vreemd, wie doet nou zoiets. Ik ben niet bij machte om Martin een antwoord op zijn vraag te geven. Dan begint het in mijn achterhoofd te zoemen: Zou de oude Pos dan toch... |
|