Van het een
(1992)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
[pagina 52]
| |
‘We can do without certainty’ | |
[pagina 53]
| |
Nog niet zo lang geleden werd ik door Paul Witteman van de vara aangezocht om in zijn tv-programma Het Moment op te treden. Het uitgangspunt van dit programma is, zo heb ik het tenminste begrepen, dat de te interviewen personen een bepaalde gebeurtenis aangeven die een keerpunt in hun leven heeft bewerkstelligd. Paul Witteman, althans een van zijn medewerkers, was mij op het spoor gekomen door een fragment uit het boek Oost en West en Nederland. In dit boek vertel ik aan Jos de Roo van de Wereldomroep over mijn jeugd in Suriname en wat mij verder in het leven zoal is overkomen. Het fragment waar het om ging behelsde een episode kort na de capitulatie van Japan. In deze chaotische periode werd ik - ik was toen een tweede luitenant in het knil - vanuit Batavia/Jakarta naar een kampement bij een klein vliegveld buiten de stad gedirigeerd om een overspannen geraakte vaandrig te gaan vervangen. In het kampement trof ik onder de gevangenen een Indonesische journalist aan. De man had brandwonden op zijn rug. Hoe het met de journalist is afgelopen en wat mijn rol in deze geschiedenis is geweest, heb ik toen in de ik-vorm aan Jos de Roo verteld. Ik had weinig zin om dat nog eens dunnetjes over te doen en van een optreden in het programma is het niet gekomen. Wat bracht mij er eigenlijk toe om me zo terughoudend op te stellen? Toen ik mijn weergave van deze episode in het boek van De Roo erop nalas, drong het tot me door dat mijn feitelijke relaas klopte, maar dat ik het meest wezenlijke, de verhouding tussen de journalist en mij, had weggelaten. Daar kwam het voor mij juist op aan, de in de tijd van nauwelijks twee weken gegroeide verhouding, de aan ‘Seelenverwantschaft’ grenzende band tus- | |
[pagina 54]
| |
sen hem als gevangene en mij als bewaker. Ik had ineens schoon genoeg van de feiten en niets dan feiten, ik wilde de opkomende vriendschap tussen de journalist en mij, een van de weinige pluspunten na jaren van oorlog en haat, centraal stellen, en daar vond ik bitter weinig van terug in het bewuste fragment. Dat lag niet aan De Roo, dat lag aan mij. Bij het oprakelen van gebeurtenissen die zich veertig jaar geleden in een bewogen periode hebben afgespeeld, is alle nadruk op de eigen persoon komen te liggen, op dat wat ik zelf had meegemaakt. Ik hoedde mij ervoor mij in een ander, in dit geval de journalist, te verplaatsen, bang als ik was dat mijn geheugen met mij op de loop zou gaan, zich op zijpaden zou begeven en zo mijn verhaal minder authentiek zou maken. Om te kunnen verduidelijken waar het mij om te doen is, om mij los te wrikken van de knellende banden van de ik-vorm, heb ik in wat ik nu ga vertellen doelbewust de tot vervelens toe aan het woord zijnde ik-figuur verlaten en mijn toevlucht genomen tot de derde persoon. Omgedoopt tot Jan - ik heb de verleiding kunnen weerstaan om hem Jean-Christophe te noemen - geef ik hem de speelruimte die ik mijzelf in werkelijkheid heb moeten ontzeggen. Jan wordt dan de personificatie van een soldaat de bonne volonté, met een groot hart en een geweer in zijn handen. Het gaat er niet om of zijn werkelijkheid misschien minder authentiek is dan de mijne, wat telt is het feit dat zijn waarheid overdraagbaar is, in woorden en beelden is te vatten en verder reikt dan de mijne. Vroeger, toen de kranten nog feuilletons brachten, kon het voorkomen dat de lezer midden in het verhaal | |
[pagina 55]
| |
viel. Precies zoals dat bij een kijker van nu het geval is, die een televisieserie niet van het begin af aan heeft gevolgd. Dat wat men heeft gemist werd en wordt soms verholpen door een korte samenvatting van het voorafgaande. Met dit voor ogen zou ik kunnen volstaan met te zeggen dat het toentertijd op Java een tijdperk was van chaos en onzekerheid. Maar dan moet ik daar onmiddellijk aan toevoegen dat er in het begin van onzekerheid bij de twee hoofdpersonen in dit verhaal, Jan en de journalist, geen sprake was. Beiden waren overtuigd van hun gelijk, van hun visie op de toekomst. Voor Jan was het voortbestaan van Nederlands Oost-Indië, in welke staatsrechtelijke vorm dan ook, iets vanzelfsprekends, voor de journalist doemde een volstrekt nieuw, onafhankelijk Aziatisch rijk aan de horizon op, waarvan de contouren zich voorlopig nog maar vaag aftekenden.
Aan het einde van de oorlog slaat de revolutie over heel Java uit. Als een gele-koortsepidemie die niet meer te bedwingen is, duikt ze op, telkens weer in een ander deel van het land. Het is oktober 1945. De rood-witte vlaggen van de republiek hangen overal uit, in de havens, op de politieposten, in de dessa's. De vrouwenkampen zijn nog niet bevrijd, er is nog maar een handjevol Nederlandse troepen op Java geland. Jan, nog geen vijf weken op Java, krijgt de opdracht om een overstuur geraakte commandant van de veldpolitie in Keboelongan te gaan vervangen. Daar treft hij een Javaanse journalist aan, opgesloten in een kamertje van het gebouw, dat als hoofdkwartier dienst doet. De man heeft verse brandwonden op zijn rug. | |
[pagina 56]
| |
‘Waarom zit je hier?’ ‘Ik moet inlichtingen geven over personen die contacten onderhouden met de pemoeda's.’ ‘Met een sigaret?’ ‘Nee, met een gloeiende klewang.’ Ze zien elkaar vrij geregeld, Jan en de journalist, ze houden beiden van het geschreven woord. Al tijden lang verstoken van boeken hebben ze het nu over Hemingway, Babel, Stefan Zweig. Jan waagt Couperus, de journalist komt met Rabindranath Tagore aanzetten. Jan is steeds vaker in het kamertje te vinden waar de journalist gevangen zit en de verhoren raken meer en meer op de achtergrond. Het begint er zelfs op te lijken dat Jan de journalist heeft weten te overtuigen van de onhoudbaarheid van zijn politieke stellingname en dat die na deze ommezwaai nu op weg is een propagandist te worden van het Nederlandse gelijk. Wel blijft hij volhouden dat hij geen namen van commandanten en medestanders weet, maar om Jan te plezieren schrijft hij vellen vol. Hij beschrijft waarom hij zich, meegesleept door het elan en de retoriek van het nationalisme, heeft aangesloten bij de republikeinen, hoe hij eerst hun valse leus van Merdèka, van vrijheid, niet heeft doorzien, hoe hij nu inziet dat de ware vrijheid voor de Indonesiërs pas zal komen als de orde is hersteld, de oproermakers zijn gestraft, de aartscollaborateur Soekarno weer naar Boven Digoel terug is. Wat een gemak als je een groot rijk hebt, schrijft hij. Het zal hem niets verbazen als de kindskinderen van die opstandige Javaanse grootvorst, Diponegoro, daar ook zaten. In zijn nieuwe geloofsijver vergelijkt hij Nieuw Guinea met Siberië, hij verafgoodt Wilhelmina, de | |
[pagina 57]
| |
eenzame tsarina - waar blijven toch haar kozakken? ‘God bless Siberia’ heet zijn opstel van vandaag. ‘De koningin heeft in 1942 voor de radio een belofte afgelegd,’ heeft Jan hem verteld. ‘Er wordt jullie een nieuwe toekomst in het vooruitzicht gesteld, het vervelende is alleen dat jullie daar nou zelf aan begonnen zijn. Wij hebben een ronde tafelconferentie op het oog, gemeenschappelijk overleg, bruggenbouw, saudara, saudara, als broers, nee, niet in Boven Digoel, die lui van anp en Reuter willen daar niet heen.’ Over de brandwonden wordt niet meer gesproken. Ze blijven er lelijk uitzien. De man kan nog steeds geen hemd aan zijn lijf verdragen. Dan komt uit Jakarta het bericht dat Engelse journalisten het kamp zullen komen bezoeken. Jan rapporteert aan de kolonel hoe het met de rug van de journalist is gesteld. Voor de kolonel staat het onomstotelijk vast dat de Engelsen erop uit zijn om de Nederlandse economische belangen te schaden ten behoeve van hun eigen belangen in Singapore en dat ze daarom beletten dat er Nederlandse troepenversterkingen op Java landen. Iedere rel is ze daarbij welkom, al zou het alleen maar gaan om de rug van een obscure journalist. ‘Weet je wat,’ zegt de kolonel, ‘als de peloppors ons vannacht weer lastig komen vallen, dan is het maar het beste dat onze vriend wordt geraakt. Dan zijn we meteen op een nette manier van hem af.’ De kolonel is in een goed humeur, hij is altijd in een goed humeur, hij heeft hart voor zijn mannen, zijn mannen gaan voor hem door het vuur. Hij schuift de fles citroenjenever - iets anders is er niet - met een gul gebaar naar Jan toe. | |
[pagina 58]
| |
Het is geen bevel, het is alleen maar een suggestie, een ingeving, een losse inval, geuit met de waarachtige bedoeling dat gedaan onrecht uit de weg wordt geruimd. Iedere nacht vallen de peloppors aan, ze sluipen tot dicht bij de omheining van het kamp, je hoort de stemmen van hun voormannen die ze aansporen - ‘madjoe, madjoe, vooruit, vooruit,’ de kogels komen verspreid en onregelmatig in het kamp terecht. U dacht toch niet dat de kolonel bedoelde dat Jan, onder dekking van de nachtelijke duisternis, de vaandrig met zijn gloeiende klewang voor zijn raap moest schieten? Welnee, het is de verdomde journalist, de bekeerling van Jan, die vent zonder hemd. De soepele uitwerking van het plannetje - als je zo'n vage uitspraak zo noemen mag - is helemaal aan Jan overgelaten. Hij moet zelf maar uitkienen wat handiger is, een colt of een jungle-karabijn, semi-automatisch, 12 patronen. Hij is lang genoeg in dienst geweest om te weten dat de meest amicale verhouding tussen militairen van verschillende rang niets afdoet aan de hiërarchische relatie die tussen hen bestaat. Hij is niet van het hout gesneden waaruit gewetensbezwaarden worden gemaakt. Tegen de uitgesproken wens, opdracht, van een meerdere ingaan is nooit bij hem opgekomen. Wel kent hij, zoals vrijwel iedere soldaat, de grondregel dat er altijd wel mogelijkheden zijn om de uitvoering van een opdracht te laten mislukken zonder dat hem later daarvan enig verwijt kan worden gemaakt. Zonder de draagwijdte van wat hem straks te doen staat nog te overzien, begint hij zich af te vragen hoe hij het probleem waarmee de kolonel hem heeft opgezadeld zal moeten aanpakken. Voorlopig houdt hij het erop dat het | |
[pagina 59]
| |
louter verzinsels zijn, denkbeeldige puzzels die hij moet oplossen, hij kan zich niet indenken dat hij op een gegeven moment de loop van zijn geweer op de borst van de journalist zal gaan richten. Hij heeft veel weg van een rekruut die bij de eerste bajonetoefening, als hij zijn bajonet diep in een zak met stro steekt, zich nauwelijks kan voorstellen dat die straks de weke buik van een vijand kan zijn. Het lijkt erop dat hij zich bezighoudt met iets dat losstaat van, niet is afgestemd op het door de kolonel beoogde doel. Of doet hij maar alsof, is dat maar om zijn geweten te sussen, in slaap te wiegen? Want tegelijkertijd en in lijnrechte tegenspraak daarmee, is hij een o zo onschuldig lijkend plan de campagne aan het uitstippelen. De kolonel heeft mooi praten. Jan moet er maar voor zorgen dat de journalist straks zonder argwaan op de ongewone uitnodiging ingaat om naar het nachtelijk spektakel te komen kijken. Tegen alle verwachting in levert dat geen moeilijkheden op. De journalist maakt geen enkel bezwaar, ja, is zelfs in zijn nopjes dat hij bij wijze van verzetje de kans krijgt om zo'n nachtelijk treffen van nabij mee te maken. Hemingway wint het van Tagore, denkt Jan bij zichzelf. Het heeft er alle schijn van dat de nacht rustig zal verlopen. Des te beter, morgen zien we wel weer. Dan vallen de eerste schoten en het schijnbaar slapende kamp gaat onmiddellijk tot actie over. Iedereen weet wat hem te doen staat. Schijnwerpers flitsen aan en uit en maken witte plekken in het open veld waarover de jonge, onervaren peloppors blijven aanvallen. De mitrailleurschutters zijn berekend voor hun nachtelijke taak. Een vuurstoot meer of minder zal niet opvallen. | |
[pagina 60]
| |
De journalist geniet met volle teugen van het schouwspel. Eerst blijft hij als geïnteresseerde toeschouwer met zijn handen in zijn zakken in de buurt van Jan staan. Dan krijgen zijn journalistiek enthousiasme en professionele nieuwsgierigheid de overhand en loopt hij om er meer van te weten te komen recht naar voren in de richting waar de schoten van de peloppors vandaan komen. Is hij helemaal gek geworden, heeft hij dan niet door dat hij zich zo tot een gemakkelijk doelwit voor hen maakt? In de opwinding die zich van Jan meester maakt raakt de opdracht en alles wat daarmee samenhangt op de achtergrond. Hij roept de journalist toe dat hij zich plat op zijn buik moet laten vallen, dat hij geen stap meer voorwaarts moet doen, dat het terrein bezaaid is met mijnen. Zijn vriend schijnt hem gehoord te hebben en laat zich gehoorzaam vallen. Nu is hij tenminste veilig, denkt Jan opgelucht, hij zal straks wel weer opduiken. Geen ogenblik komt het bij hem op dat hij er op een eenvoudige manier vanaf zou zijn geweest als de peloppors de journalist als schietschijf hadden gebruikt. Geen haan zou ernaar hebben gekraaid, niemand die zich zou hebben afgevraagd wat de man toch bezield heeft om zo stom te doen. Maar voor Jan telt dat allemaal op dit ogenblik niet. Hij voelt zich belast met de verantwoordelijkheid voor zijn vriend. Zolang die onder zijn hoede staat mag hem niets overkomen. Hij groeit uit, in de volle betekenis, lengte, van dit werkwoord, tot zijns broeders hoeder. Zijn broeder, met wie hij straks, als de journalist zich omdraait om terug te keren, oog in oog zal komen te staan. (Die Augen des ewigen Bruders, is dat niet van Stefan Zweig?) | |
[pagina 61]
| |
Van wat zich dan zal gaan afspelen, wil en kan hij zich geen voorstelling maken. Het lijkt wel of hij, nadat hij de journalist heeft toegeroepen om zich te dekken, niet meer bij machte is om te denken. Hij staat daar willoos, versteend, met het geweer in de aanslag, zijn wijsvinger aan de trekker. Hij zal later nooit meer kunnen terugspoelen wat er in zijn hoofd is omgegaan, hij staat daar en wacht. Er is maar een lichte druk van de wijsvinger nodig om de trekker over te halen, maar zelfs de lichtste druk vereist een commando dat via de hersens moet worden overgebracht. Het schieten neemt in hevigheid af, de aanval is afgeslagen. Vreemd, de journalist is nergens meer te bekennen, hij is weg, verloren in het hoge gras of in een van de vele greppels die dwars door het terrein lopen. Hij is weg, hij blijft weg, een zoekpartij in de vroege ochtend, als het weer licht is geworden, levert niets op.
In de kamer waar hij wekenlang was opgesloten ligt zijn schrift vol aantekeningen. Jan bladert erin, een los blaadje valt eruit. Hij raapt het op en leest in het hem vertrouwde handschrift:
Geliefde broer, Tijdens mijn gevangenschap waren de gesprekken met jou een lichtpunt in mijn leven. Je ideeën over samenwerking en bruggenbouw kwamen overeen met dat wat ik van Tagore had opgestoken. Maar vooral jouw rationele westerse denktrant, die alle oosterse kronkelpaden meed en recht op de man af was, wekte mijn bewondering. Analyse van jullie denken heeft me doen besluiten vandaag mijn lot in eigen hand te nemen. Ik begreep dat mijn | |
[pagina 62]
| |
aanwezigheid jullie in de weg stond. Mijn verschroeide rug verstoorde, hoe zal ik het zeggen, het in de praktijk brengen van jullie hooggestemde beginselen. Jij wilde toch de bruggenbouw tussen onze beide volken een handje helpen. Dat is precies wat ik ook wil. Maar ik wil wel van de andere kant uit beginnen.
Met moeite ontcijfert Jan het vrijwel onleesbare onderschrift. Madjoe.
Ik heb er nog even over gedacht Witteman voor te stellen om Jan in mijn plaats in zijn programma te laten optreden. Maar na een openhartig gesprek met Jan heb ik daarvan afgezien. Stoer als hij voor zijn leeftijd eruitziet, gedraagt hij zich als het vaantje van de toren (uit het gelijknamige gedicht van De Génestet) de ene keer zus, de andere zo. Er is bij hem geen peil op te trekken, het gaat bij vlagen. Ik had dat eerlijk gezegd kunnen weten, want ik heb hem van kind af aan gekend. Het wisselvallige van zijn gedrag toen al had veel, zo niet alles te maken met zijn onregelmatige stoelgang, de ene dag diarree, de andere constipatie. Daarmee wil ik natuurlijk het gebrek aan consistentie in wat hij nu allemaal vertelt niet vergoelijken. Zijn verhaal stokt juist daar waar een aandachtige toehoorder de oren zou gaan spitsen. Met de vinger aan de trekker, tot daar kan een ieder hem volgen. Maar of het in zijn bedoeling lag op het daartoe geëigende moment een o zo lichte druk op de trekker over te brengen, ho maar, daarover zwijgt hij in alle talen. Misschien weet hij het zelf niet, of, wat meer voor de hand ligt, wil hij het | |
[pagina 63]
| |
niet weten. Of zou het niet zo kunnen zijn dat je onder dergelijke omstandigheden een dergelijke bedoeling pas achteraf kan reconstrueren? Als dat het geval is, dan treft Jan, hoe vervelend zijn gedrag ook mag overkomen, geen blaam. Door dat alles van de wijs gebracht sla ik Van Dale op. Keerpunt, lees ik, is het ogenblik waarop een plotselinge wending in de ontwikkeling van een reeks gebeurtenissen plaatsgrijpt. Dat doet voor mij de deur dicht. Exit Jan. Het spijt me werkelijk voor Witteman, maar hij zal het zonder ons moeten doen. |
|