| |
| |
| |
Trefossa en zijn 19 gedichten
Omgaan met Henny de Ziel, de dichter Trefossa, betekende je schuldig voelen. Schuldig in de zin dat je gemakkelijk leefde, at, dronk en sportte, terwijl alles hem pijn scheen te doen. Dat gaf hem iets zorgelijks en verkrampts, alsof hij een maaglijder was. Eerst veel later ben ik te weten gekomen dat hij een aangeboren hartafwijking had, waaraan hij ook is gestorven. Het allerongelukkigst zag hij eruit in de tijd dat hij directeur van het Cultureel Centrum Suriname (ccs) was geworden, zo omstreeks 1956.
In die dagen beheerste dit overkoepelende lichaam het hele culturele leven. Het was een zusterinstelling van de Stichting Culturele Samenwerking (sticusa) te Amsterdam, van wie ze ruimschoots geld en goederen ontving. Zodoende was ze in staat een machtspositie in te nemen ten opzichte van andere groepen, die, uit wat voor overwegingen dan ook, hun zelfstandigheid wilden bewaren en niet uit die ruif wilden eten. De in 1916 geboren De Ziel stamde uit de gelederen van Eddy Bruma's ‘Wi Egi Sani’, die een eigen nationalistische cultuurpolitiek nastreefde los van Statuut en sticusa. Eddie Wessels, de actieve voorzitter van het ccs, kon in zijn handjes klappen dat het hem gelukt was zo'n algemeen gezien iemand uit die beweging te rekruteren. De Ziel mocht een opleiding voor bibliothecaris in Nederland gaan volgen en kreeg, toen hij terugkeerde, de baan van directeur van het ccs aangeboden. Groter tegenstelling dan tussen Wessels - directeur van esso, een op de westerse cultuur en vooruitgang gericht man, dirigent van het Philharmonisch orkest dat Haydn niet onverdienstelijk ten gehore bracht - en De Ziel was niet denkbaar. Wessels was een doener, De Ziel een mijmeraar. Wessels wilde de achterstand van Suriname op allerlei gebied zo gauw mogelijk
| |
| |
inhalen, wilde af van het slaven-verleden dat Suriname als een loden kogel achter zich aan sleepte, wilde hoogstens wat concessies doen als het om de adaptatie van een welluidend straatdeuntje ging. De Ziel boog zich over de niet vermoede rijkdom van een haast verdwenen, orale cultuur en kreeg meer en meer oor voor de taalmuziek van het geminachte Neger-Engels. De titel directeur was een weidse benaming voor een functie die heel weinig voorstelde. Zijn pogingen om het beleid om te buigen in een Suriname-centrische zin liepen op niets uit, hij was louter de uitvoerder van bestuursbesluiten en die hielden nu eenmaal in hoofdzaak import van westerse cultuur in. Het toch al smartelijke gezicht van De Ziel begon een vreemde grijns te vertonen. Geen wonder dat hij na een jaar, onder het mom van een zwakke gezondheid, ermee ophield en naar het onderwijs terugging.
Ik heb me vaak afgevraagd waarom Trefossa maar één bundel van 19 gedichten heeft geproduceerd en verder maar een handvol gedichten heeft nagelaten. De bundel Trotji (Voorzang) verscheen in 1957 als publikatie van het Bureau for Linguistic Research in Surinam van de Universiteit van Amsterdam. Jan Voorhoeve, nu hoogleraar in de Afrikaanse taalkunde in Leiden, zorgde voor een ritmisch-metrische vertaling van de gedichten. Er is een Surinaamse odo, gezegde: ‘Ala ogri e tjari wan boen’, alle kwaad brengt iets goeds met zich mee. De trip naar Nederland, die het ccs De Ziel had aangeboden, heeft een poëtische uitbarsting bij hem teweeggebracht. Terwijl zijn horizon zich verwijdde werd hij zich meer bewust, zoals dat wel vaker gebeurt, van zijn eigen achtergronden en het is vrij zeker dat de meeste van zijn gedichten in zijn Hollandse periode zijn ontstaan. Ik heb Voorhoeve gevraagd of hij deze 19 gedichten uit een veel groter aantal heeft geselecteerd. Nee, zei Voorhoeve, hij kwam bij me met welgeteld deze 19 gedichten.
| |
| |
In Suriname pleegt men het jaar 1957 te bestempelen als het geboortejaar van een eigen Surinaamse literatuur. Als dat zo is dan heeft Voorhoeve aan de wieg gestaan. Hij had kunnen volstaan met de ideeën van de oud-onderwijzer Koenders over het Neger-Engels een wetenschappelijke basis te geven, maar hij deed meer dan dat: hij werd een ijveraar voor een taal die tot nog toe enkel als een Assepoester-produkt, een soort pidgin werd beschouwd. Ik weet nog goed hoe hij op een avond een enthousiaste toespraak voor de radio had gehouden en ik daags daarna door een vrouw op straat werd aangesproken: ‘Meester, wat hebt u gisteravond mooi gezongen.’ Arme Voorhoeve.
Papa Koenders was de man, die tegen de historisch gegroeide assimilatie-politiek in het onderwijs te velde trok met zijn vier pagina's tellend maandblad Foetoe-boi, loopjongen, dat hij van 1946 tot 1956 redigeerde en volschreef. Hij wilde de neger zijn zelfrespect teruggeven en om dat te doen toonde hij aan dat zijn taal voor meer deugde dan om rijst en batjauw (gedroogde vis) op de markt te kopen. Om te bewijzen dat de taal geschikt was voor literaire expressie vertaalde hij een sonnet van Willem Kloos - ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken’ - en een paar strofen van Hélène Swarth. We raken daar nu niet meer kapot van, maar we moeten niet vergeten dat de taal buiten de deuren van de huizen aan de straatkant werd gehouden en alleen op de achtererven in de stad en op de grondjes in de districten in leven kon blijven.
Ik vermoed dat Koenders zichzelf niet als een revolutionair beschouwde. Hij was een ouderwetse vrijgezel met strikte leefgewoonten, die nooit gefotografeerd wenste te worden en van wie maar één piepkleine foto bestaat - als hij bij een bevriende familie, waar hij dagelijks kwam eten, de trap opgaat en even omkijkt. Koenders schrijft nog over de neger, niet over de creool, hij doet niet aan grensvervaging. Hij was zo
| |
| |
op de waardigheid van de neger gesteld, dat hij niets moest hebben van Jopie Pengel als kandidaat van de nps voor de Staten van Suriname, omdat Jopie in zijn jongensjaren voor een of ander licht vergrijp met de politie in aanraking zou zijn gekomen. Pengel was niet de volksjongen waar hij zich voor uitgaf, zijn vader was onderwijzer en de bourgeoisie van het land bestond uit onderwijzer, geneesheer, praktizijn en landmeter.
Eddy Bruma, Trefossa en Johanna Schouten-Elsenhout, de ‘grandma Moses’ van de Surinaamse poëzie, zijn ondenkbaar zonder de pioniersarbeid van Koenders. In het boek Ala poewema foe Trefossa (Alle gedichten van Trefossa), uitgebracht door het Bureau Volkslectuur te Paramaribo in 1977, staat een levensbeschrijving van De Ziel door zijn vriend Klimsop. Klimsop citeert herhaaldelijk uit de in het Nederlands geschreven dagboeken, die De Ziel van jongsaf heeft bijgehouden. Omdat het boek in Nederland niet te krijgen is - hoe staat het eigenlijk met het cultureel akkoord tussen Nederland en Suriname? - en ik er dus niet naar kan verwijzen, citeer ik op mijn beurt een dagboeknotitie van De Ziel uit de crisisperiode van de jaren dertig. Hij kan als onderwijzer geen werk vinden en besluit om verpleger te worden:
19/1/36
Gisteravond slechts 3½ uur geslapen. Worstelde met de vraag of ik goed of slecht gedaan had met te besluiten in dienst te gaan. Bleef tenslotte bij m'n besluit. Want juist dezer dagen kwam geweldige drang in me op om te werken en geld te verdienen, omdat ik niet langer kan aanzien de armoede en ellende, waarin moeder verkeert. En deze dienst was ook niet een grijpen wat je grijpen kunt, integendeel mijn beginsel zat erin. Ik had nl. altijd gehoopt met mensen om te gaan en niet met dooie dingen. In 't hospitaal nu kan ik met mensen omgaan; ook minder poëtisch werk moeten doen, maar wat
| |
| |
geeft dat. Misschien zelfs dat verpleger beter is dan onderwijzer, want om met de jeugd om te gaan moet men zelf toch ook een jeugd, een zonnige jeugd gehad hebben. Men begrijpt dan de kinderen beter. Maar helaas, waar is mijn jeugd, mijn zonnige jeugd. Ik heb er geen. Altijd stil geweest en ouwelijk. Misschien voordat ik naar 't internaat ging, dus voor mijn 13e jaar, dat er nog wat frisheid was, maar nadien was 't ook gedaan er mee. Het weten dat ik kosteloos op 't internaat was, kosteloos de mulo bezocht, kortom alles kosteloos kreeg, deed me mijn uiterste best doen om nooit ook maar iemand te mishagen. Dit had tot gevolg dat ik me krampachtig binnen mezelf hield. Nooit met anderen speelde, vooral niet als ze ondeugende streken uithaalden. Van nature wat sentimenteel hield ik me graag bezig met 't lezen van gedichten en dan liefst gedichten over lijden, graf en dood. De uitgeschalde juichende pret in kinderversjes, enz. kende ik niet, voelde ik niet. Toch wilde ik met mensen omgaan en onderwijzer worden. Door een diepgaande studie zou ik in de jeugd kunnen dringen. En nu wordt mij aangeboden met mensen om te gaan, niet speciaal met kinderen, maar met zieken. Dit zou waarschijnlijk beter samengaan met m'n karakter. Kan ik dan hier niet spreken van hogere leiding? Ik blijf bij m'n besluit, ik word verpleger.
Na zon citaat kan de levensbeschouwing tot een minimum beperkt blijven. De Ziel was niet alleen een gelovig lid van de Surinaamse Broedergemeente, de Hernhutters, hij bezat, dat is duidelijk, de roeping om te dienen. Dat maakte dat hij begon te tobben toen vrienden en gelijkgezinden van vroeger het met de idealen niet meer zo nauw namen en zich ontpopten als materialisten. In 1969 ging hij met ziekteverlof naar Holland. Beter is hij niet meer geworden. In het herstellingsoord Zonneduin leerde hij Hulda Walser, een Zwitserse, kennen, met wie hij, negen maanden voor zijn dood, in 1975 is getrouwd, hun beider eerste en enige huwelijk. In 1973, als de berichten over de op handen zijnde onafhankelijkheid hem bereiken, veert
| |
| |
hij op. Het lukt weer, heeft hij, volgens Hulda, als een kind zo blij uitgeroepen, toen hij ‘Hoemor in èksèlsis’ klaar had, een bijna oneerbiedig religieus vers. Hoewel hij de sonnetvorm blijft hanteren, worden zijn woordvormingen en beelden speelser. Hij had graag een volksdichter willen zijn, maar behalve het volkslied dat hij heeft herschreven en waaraan hij een couplet heeft toegevoegd, is zijn poëzie nooit echt populair geworden. ‘Ik heb met mijn gedichten willen bewijzen dat je abstracte begrippen ook in het Sranan tongo kan uitdrukken,’ zei hij tegen me. Het is alsof je de echo van Koenders hoort. Hij heeft met Trotji zijn dichterschap bewezen en de enige manier waarop hij dat kon doen was te rade te gaan bij de ‘gronmama’, de grondmoeder, die volgens het volksgeloof in ieder stuk van de Surinaamse grond woont.
‘mi a no mi
solanga j' n' e bari
f' prisir ofoe pen
na ini mi sten.’
(ik ben niet ik / zolang jij niet schreeuwt / van genot of pijn / in mijn stem.)
Hij schreef vanuit zijn eigen achtergrond en cultuur, hij schiep woorden, verbond archaïsmen uit het bosland met modern stadsjargon, hij vond een ritme dat paste bij dit dansgrage Westindische land. Ik acht het waarschijnlijk dat hij in de twee sleutelgedichten, ‘Om als een pijl de huid van de tijd te doorboren’, niet zijn lijfelijke moeder, tot wie hij in een gecompliceerde, ietwat plichtmatige verhouding stond, te hulp roept, maar de gronmama.
Eigenlijk staan we bij Trefossa voor een raadsel. Hoe kwam deze onderwijzer, die een ouderwetse smaak had, van Kloos
| |
| |
en Verwey en Guido Gezelle hield, aan de inspraak van het vrije vers? Paul Rodenko veronderstelde in zijn recensie in de NRC dat Trefossa goed thuis moest zijn in de moderne Spaanse poëzie, die van Alberti, Lorca, Guillén. Ik ben bang dat hij het aan het verkeerde eind heeft: Trefossa kende die poëzie niet of nauwelijks. En daarom blijf ik me afvragen hoe het mogelijk is dat zijn muze hem niet heeft voortgejaagd om op die wijze door te gaan, met te kreunen voor mijn part. Ik geloof niet in de remmende werking van zijn zelfkritiek, ik geloof niet in dat getob over het morele verval, ik geloof zelfs niet in zijn ziekte als oorzaak daarvan. Ik denk dat Trefossa zocht en streefde naar iets bijna onbereikbaars, waarvan wij alleen de vage omtrekken kunnen vermoeden.
‘misschien eens, eens / zal mijn mond openbreken / om te spreken tot eenvoudigen twee woorden / die, als zij zijn uitgegroeid, rijpe sterren zullen afwerpen, / die ik nu zoek.’
Wat stom van mij om het niet bij het begin al te zeggen: Trefossa was een absolutist.
|
|