| |
| |
| |
Waarom? Daarom
Nadat ik jarenlang had rondgebazuind dat er na de oorlog een eigen Surinaamse literatuur was ontstaan, moet ik nu tot mijn spijt bekennen dat ik me heb overschreeuwd. Wat er precies mis is gegaan weet ik niet, maar op een goede dag merk je dat je het onderwerp uit de weg gaat. Als iemand, laat ons zeggen, een studente die aan een scriptie werkt, je erover opbelt, dan krijg je het gevoel dat ze je over een pijnlijke zaak wil uithoren.
‘Die meid is niet goed wijs,’ zegt de stem aan de andere kant van de telefoon en ik weet dan meteen dat ze Bea Vianen bedoelt. Dat is het ellendige van een pas gestarte literatuur, er zijn geen middeleeuwen, niet eens tachtigers.
‘Ze stopt ze allemaal in haar zak,’ wil ik antwoorden, maar ik zeg het niet omdat ik sedert het verwarde stuk proza in Avenue over haar financiële en liefdesperikelen in Peru - Yo te esperio, señora Ramkumari - nauwelijks meer iets van haar heb gelezen. Terwijl ik een laffe, onpersoonlijke opinie spui, komt me een avond in Paramaribo weer voor de geest in de tijd dat Bea met Henk van Teylingen samenleefde.
Ze zouden samen - het was nog in zijn pre-Hara Krishna periode - een feestje organiseren. Bea woonde toen in een huis op neuten in de volksbuurt ‘abra broki’ (over de brug) en de dansi-dansi was vanwege de koelte onder het huis gepland. Eten en drinken was er volop, maar behalve Rudie Kross, erg mager, erg derde wereld, ook met drank op heel doordacht zijn woorden kiezend, was er geen mens op komen dagen. Van Teylingen zorgde via een pick-up voor de muziek en om de stemming alvast te verhogen bewoog hij dusdanig met armen en benen dat een van Bea's honden hem in een kuit hapte. Bloed spoot. Van Teylingen, in die dagen nog niet zeker van
| |
| |
goddelijke bijstand, pakte de auto - ja, ze bezaten een gammele auto - en reed ijlings naar het Militair Hospitaal, waar hem een paar injecties, tegen hondsdolheid en tetanus denk ik, werden toegediend. Kross, die zijn dierenliefde niet tot de underdog beperkt, wist de hond te kalmeren.
Wat later op de avond kwamen Thea Doelwijt en Henk Tjon, de ongesubsidieerde doe-het-zelvers van het Doe theater - in Nederland bekend dankzij Mickery, Venema en de nos. Ze kwamen van een voorstelling in Thalia, bezweet nog, bezig, zonder dat het Bea stak, want die was ook bezig, werkte aan een boek - Strafhok zal het wel geweest zijn. Bea met haar lange zwarte haar leek meer op een hindostaanse dan op een creoolse, ze accentueerde dat ook door een sari en de stip op haar voorhoofd. Toch had ze in haar vrije, geëmancipeerde manier van doen, haar opvatting over sex, haar to the point zijn en door haar onberispelijk, accentloos Nederlands niets hindostaans. Over die gemengde creools-hindostaanse achtergrond heeft ze verteld in haar eerste boek Sarnami, hai, waar ze op zoek gaat naar de drijfveren van de grootvader, de geïmporteerde koeli, de contractarbeider, die vrouw en kind in de steek laat en naar India terugkeert.
Een paar jaar later, toen ik vernam dat Bea, die met haar twee dochters nu eens in Holland en dan weer in Suriname woonde, ziek in Suriname was, wilde ik haar opzoeken. Niemand wist me te vertellen waar ze woonde. De redacteur van De Vrije Stem gaf me de raad om naar het huisje van haar vader, baas Vianen, op de reparatiewerkplaats Beekhuizen even buiten de stad te gaan.
Een van haar dochters deed open. Ik zei wie ik was. Het was tien uur 's ochtends, rijkelijk laat voor tropische begrippen. Het meisje trok zich terug en kwam minuten later met de grievende, onware boodschap: Moeder slaapt.
| |
| |
Weer een paar jaar later. Tegen middernacht is Bea aan de telefoon. Het gebruikelijke ‘Hoe gaat het’ laat ze achterwege. ‘Hugo, weet je hoe die blauwe bloemen heten, die bij de Districts-Commissaris van Albina in de bloembakken voor zijn deur staan?’ Ik wek mijn vrouw die van dit soort dingen meer afweet dan ik. ‘Laat Bea toch ophouden. Hortensia.’
Ondertussen komen er vrij geregeld boeken van Bea uit. Boeken met voortreffelijke hoofdstukken, maar zelden echt goede boeken. Ik bespreek ze met meer dan gewone aandacht in Het Parool, in afwachting van het meesterwerk, dat straks uit haar handen zal komen.
Dan hoor ik van Marthe Röling, die ondanks veel af en aan een vriendin van Bea is gebleven, dat ze in grote nood in Peru verkeert. Na een hoop ellende belandt ze in Paramaribo. Ze is ziek en Suriname maakt haar nog zieker. Als ze Suriname als een pit zou kunnen uitspuwen en haar mond omspoelen met zo'n paarse gorgeldrank, die je vroeger van de apotheek kreeg, dan zou ze misschien beter kunnen worden. Maar mag een schrijfster genezen als de genezing betekent dat we nooit meer het grote boek van haar mogen verwachten? Nee, nietwaar. Dus blijft Bea bij vlagen ziek en ontroostbaar en wij maar wachten. Op het boek dat ons weer zal doen geloven in de Surinaamse literatuur. Want hoe staat het daarmee?
De oude eenling Albert Helman, alias Lou Lichtveld, rommelt in zijn la en haalt het ene na het andere niet eerder uitgegeven manuscript te voorschijn. Het eind van de kaart is het verslag van een expeditie naar het binnenland van Suriname in 1955, het enige boek waarin hij zich blootgeeft als een zeer kwetsbaar mens. Hij doet geen pijn, hij lijdt pijn. Suriname is in die dagen in de fase van de infrastructuur. Zelfs Helman, de man van De stille plantage, is erdoor aangetast. Hij gelooft in de grote sprong voorwaarts, in de aanleg van het Brokopondostuwmeer, waardoor stroom zal worden opgewekt, die de
| |
| |
verwerking van de ruwe grondstof bauxiet tot aluminium mogelijk zal maken. Het plan komt zowaar van de grond. De stuwdam wordt tot eeuwige schande voor vijfenzeventig jaar eigendom van de Alcoa, de grote Amerikaanse bauxietmaatschappij. De dam komt zelfs nog voor het tijdschema klaar, zo hard wordt eraan gewerkt. Het doet denken aan het oerkoloniale en toch zo heerlijke boek van Joyce Carey, Mister Johnson. Mister Johnson zweept zijn stamgenoten ergens in Afrika op om een grote weg aan te leggen van A. naar B. Het karwei wordt geklaard, de weg is er. Dan zakt het enthousiasme van Johnson als een pudding in elkaar, hij raakt aan de drank, wordt in lichte mate corrupt. Lichtveld, de oudvoorzitter van de Rekenkamer van Suriname, heeft maar één ding met mister Johnson gemeen: ook hij is, na een enorme inzet, van een koude kermis thuisgekomen. De vlijtige leerling van de Paulusschool kan het niet laten en buigt zich nog altijd over Suriname. Dat brengt de mensen op een dwaalspoor. In werkelijkheid houdt Suriname hem niet in de houdgreep, hij heeft zich van Suriname gedistantieerd op een rationele, gedisciplineerde manier, zoals dat Bea nooit zal lukken. Hij woont op Tobago, het eiland van Vrijdag en Robinson Crusoë, en hij heeft zich voorgenomen er nooit meer een voet aan land te zetten. Suriname is een klucht, zei hij onlangs in De Populier, en hij is net iets te grimmig om mee te dartelen met de bokkesprongen van een commedia dell'arte.
René de Rooy schreef in Mexico, nadat hij Suriname voorgoed had verlaten, Verworpen vaderland. Hij spreekt de verwensing uit dat een atoombom op Suriname mag vallen. Het doet denken aan de vergeelde vloekpsalm van de Amerikaanse negerpredikant Morill, die de associatie van Guyana met Gehenna (de hel) doortrekt: ‘O! that Christopher Columbus had been pitched overboard by his mutinous crew to feed the sharks.’
| |
| |
Maar als mijn zoon Goshwin op doorreis in Centraal-Amerika bij hem aanklopt wordt hij door René en zijn vrouw Thelma op pom onthaald - pom, het nationale gerecht van Suriname, gemaakt van tajer, kip en zoutvlees, met licht aangebrande korst (bròn bròn) aan de rand van het blik. Dat is dan in de tijd dat hij juist Verworpen vaderland heeft geschreven, waarvoor hij tevergeefs een uitgever zoekt.
René is kort daarna aan een hartverlamming bezweken. Zijn vrienden - en ook zijn lezers - vragen zich af wat er toch precies met hem in Suriname is gebeurd dat hem deed besluiten tot deze verschrikkelijke, pathetische Hiroshima-finale. Het voorwerp van zijn liefde dat zijn liefde niet beantwoordde moest worden vernietigd, dat is duidelijk. Maar welke onmogelijke eisen stelde hij aan zijn geliefde. Perverse trekken zijn er in zijn werk niet te vinden, er is in hem eerder een verlangen naar ongerepte, maagdelijke zuiverheid, naar een onbevlekte ontvangenis.
Hij verliet Curaçao, waar hij als leraar Spaans had gewerkt en een belangrijk aandeel had gehad bij de literaire doorbraak van het Papiamentu, om aan de opbouw van Suriname mee te werken. Het woord opbouw had in het begin van de jaren vijftig een bijna magische klank. Er wordt een ministerie van die naam in het leven geroepen en Frank Essed, nu gedegradeerd tot gevangenisboef, krijgt de leiding. Big, black and bluff, zo typeerde V.S. Naipaul hem in zijn reisverhaal The Middle Passage en zo is het precies. Dat geeft tegelijkertijd de aantrekkingskracht van de man aan, zijn extroverte, alles en iedereen, vrouwen en politici, omverpratende natuur. Ik heb in de vele pleitnota's van Bram Peper voor het nieuwe regime geen woord over hem gehoord. De schuld aan de ontreddering en de leegloop van Suriname drukte op vele schouders, zowel hier als daar. Ik weet niet waar men Essed van verdenkt. Ik mag aannemen dat Bram Peper het ook niet weet. Dat is juist het treurige.
| |
| |
Terug naar De Rooy. Hij heeft aan de lokstem van de sirenen gehoor gegeven, hij kwam naar Suriname terug, werd leraar aan de ams (Algemeen Middelbare School), zat in de redactie van het literaire blad Tongoni, schreef zelf laksheid verdrijvende gedichten in de eigen taal, het Sranan tongo. Toen schrompelde het verwachtingspatroon in snel tempo ineen. In een land, dat voorbestemd scheen om uit het samengaan van zoveel volken, rassen en godsdiensten een nieuwe mens te laten geboren worden, ontstond een mensentype dat niet meer in zichzelf geloofde, dat kwaad op zichzelf was omdat het niet meer geloofde in wat het toch zo zielsgraag had willen geloven. En dat tegenover zichzelf niet kon bekennen, dat het opgehouden was te geloven.
Wat doet een schrijver in zo'n geval? Hij zwijgt. Zoals Leo Ferrier, die in Atman had uitgeroepen dat de mystieke eenheid tussen het land en zijn bewoners niet meer gezocht behoefde te worden. Die was er al.
‘Leo is ziek,’ zegt de stem aan de telefoon, ‘hij is een tijdje opgenomen geweest in lpi ('s Lands Psychiatrische Inrichting), hij heeft een pianoconcert onderbroken (hij is pianist) en zijn vader, de gouverneur, die in de zaal was, de huid volgescholden.’ Ik houd mijn mond, Leo is al lang als genezen ontslagen uit de inrichting. Een van zijn eerste daden was het verbranden van al zijn manuscripten en aantekeningen. ‘Het heeft me een hele middag gekost,’ heeft hij me toevertrouwd, ‘het waren wel vijfduizend velletjes.’
‘Weet u dat Rodney Russel, van de korte verhalen, ook heel erg ziek is geweest? Paviljoen drie.’ Wat moet ik zeggen? Het lijkt wel of ik een bezoek aan een ziekenhuis breng en de verpleegsters me de status van de patiënten één voor één voorhouden. Ik ben geen dokter, geen psychotherapeut, geen gebedsgenezer. De schrijvers zwijgen omdat ze maar één onderwerp kennen: Suriname. Suriname was hun protagonist, anta- | |
| |
gonist, tritagonist. Andere rollen schreven ze niet uit. De schrijver schreef en dichtte over Suriname, zijn slavenverleden, zijn wantoestanden, zijn toekomstdromen. Opbouw betekende zoveel als El Dorado, het goudland. Iedereen die aan de opbouw meewerkte, van de tandarts in de Herenstraat tot de zendeling onder de Trio-Indianen, deelde mee in de roes. Het was een periode van ongebreideld en naïef optimisme, van Jopie Pengels vertrouwenwekkend ‘a moni kon’, het geld is gekomen. Nihilisme en defaitisme waren onbekende begrippen, het land was jong, het stond aan de vooravond van zijn politieke ontwikkeling. Europa was oud en der dagen zat. Er is iets misgegaan. Ook de schrijvers vragen zich af wie roet in het eten heeft gegooid, wie het dodelijke gif in de heroïne heeft gemengd.
Eén schrijver heeft begrepen dat het zo niet langer gaat. Edgar Cairo schrijft over een Suriname, dat hij zelf heeft gecreëerd. Hij stampt zijn universum uit de grond en bevolkt het met creoolse vrouwen, boeiers (homo's) en bonoeman (medicijnmannen). Hij maakt de schepping in zes dagen geloofwaardig. Zijn Suriname zal de atoombom van De Rooy wel overleven. De regels van de o, zo zieke Bemardo Ashetu zullen, naar ik hoop, op hem nooit van toepassing zijn:
Hoe is het mogelijk
Victor
dat wij hier bij de zon
zo sidderen
in de korjaal...
|
|