De mystieke lyriek van Lucas van Mechelen (1595/96-1652)
(1977-1978)–Karel Porteman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||
Hoofdstuk VI. De afgescheidenheid.Wij wezen erop dat Lucas' armoede-liederen veel meer dan een typisch franciscaanse d.w.z. christologische beleving van de armoede, de mystieke ontleding, inzonderheid de ontbeelding bezingen, en wel op een wijze die sterk aan de ‘armoede van geest’ van de Rijnlandse meesters herinnert. Voor het ‘hele’ proces der mystieke ontbloting waarin de schouwing a.h.w. al een aanvang neemt, gebruiken deze laatsten en dan vooral Eckhart, de term afgescheidenheid. Ook in de Nederlandse mystieke literatuur maakte de term opgang, en zelfs in die mate dat Maximilianus Sandaeus, die het over abstractio en abstracta vita heeft, hem grotendeels verklaart met behulp van een lang citaat uit de middelnederlandse compilatie van Godfried van Wevel, Vanden XII dogheden, een werk dat hij, in navolging van Laurentius Surius, onder de benaming de praecipuis quibusdam virtutibus aan Jan van Ruusbroec toeschrijftGa naar voetnoot(1). Een onderzoek naar de Nederlandse loopbaan van de term zou ons hier te ver leiden, maar voor de situering van Lucas' woestijnliederen is het niet onnuttig even te herinneren aan enkele teksten van de schrijfster van de Evangelische Peerle en Pelgrum Pullen, van wie vooral de laatste enkele merkwaardige bladzijden aan de afgescheidenheid heeft gewijdGa naar voetnoot(2). Toch zijn het weer de Tauleriaanse en in het bijzonder de ps.-Tauleriaanse geschriften die de term bij Lucas van Mechelen centraal hebben geplaatst. Gabriël van Antwerpen vertaalt de aanvang van de Naer-volghinghe des armen leven Christi als volgt: Wat is Armoede? Armoede is een ghelijckheydt Godts.Bij deze regels die zich door hun schoolsheid haast dadelijk in het geheugen vastzetten, blijven wij even stilstaan. Niet alleen om hun duidelijkheid achten wij ze bijzonder gelukkig: het feit dat de Naervolghinghe bij de kapucijnen zo geliefd was, vormt de aanleiding om precies vanuit deze tekst na te gaan wat afgescheidenheid overwegend in de mystieke traditie heeft betekend. Daartegenover zal zich Lucas' gebruik van de term des te scherper aftekenen. Het spreekt | |||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||
daarenboven vanzelf dat men het begrip afgescheidenheid ook bij Lucas alleen maar ten volle kan begrijpen in zijn organisch verband met het hele werk van de dichterGa naar voetnoot(3). Voor de Naer-volghinghe, die de mystieke opgang bij uitstek als een groeien in armoede beschrijft, zijn armoede en afgescheidenheid, zoals zo vaak voor de Rijnlanders, identieke begrippen. Wat het geschrift over de armoede zegt, geldt dus ook voor de afgescheidenheid. Uit de tekst blijkt alvast dat de afgescheidenheid niet zo maar een gewone ‘deugd’ uit de reeks is. Zij is een ghelijckheydt Godts: God is een af-gescheyden wesen van alle creatueren en wil de mens Hem ontmoeten, dan moet hij eveneens van alle creatueren af-ghescheyden zijn. Zo gezien lijkt de afgescheidenheid de samenvatting van de hele mystieke onthechtingsleer, een negatie van alles wat niet louter God is, een voorwaarde tot de mystieke voltooiing. Als ghelijckheydt Godts kan ze echter niet enkel een af-keer, een af-scheiden zijn. In de afgescheidenheid is een gelijkenis met God, wordt gelijkworden met God gerealiseerd: zij is derhalve eveneens en vooral toe-keer. Zij is God t'eenemael aen-hangende zegt de Naer-volghinghe enkele bladzijden verderGa naar voetnoot(4), waarmee zij het aen niet hanghen positief aanvult. Terwijl de mens zich psychologisch van de schepping, de menigvuldigheid rondom en binnen zichzelf afscheidt, om zich op grond van deze ghelijckheydt op het Ene te concentreren, terwijl de mens zich vrij maaktGa naar voetnoot(5), bevrijdt hij terzelfdertijd het goddelijke beeld of de goddelijke aanwezigheid in hem: in de afgescheidenheid wordt God, om een geliefd beeld van de Rijnlandse mystici te gebruiken, in de ziel geboren, m.a.w. de afgescheidenheid is de realisatie van de gegevens van het exemplarisme. Eckhart zei het als volgt: Daz hoehste, dâ der geist zuo komen mac in disem lîbe, daz ist, daz er eine stête wonunge habe ûzer al in al. Daz er wonen sol ûzer al, daz ist daz er wonen sol in einer abegescheidenheit und in einer blôzen lidekeit sîn selbes und aller dinge. Daz er aber wonen sol in einer stêter stilheit, daz ist in einer înswebunge in sînem êwigen bilde, da aller dinge bîlde in einer einveltekeit liuhterGa naar voetnoot(6).Afgescheidenheid wortelt in haar uiteindelijke betekenis in een ontologische categorie. Dezelfde meister Eckhart, die men de vader van de leer der afgescheidenheid heeft genoemd, heeft op grond daarvan durven beweren dat de afgescheiden geest God tot zich dwingt. Hiermee bedoelt hij niet een beroving van de absolute vrijheid die God eigen is, maar accentueert hij, samen met de | |||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||
positieve inhoud die de afgescheidenheid voor de mens heeft - zij is nl. liefdevolle toekeer - het goddelijk karakter van de afgescheidenheid zelfGa naar voetnoot(7). Hieruit blijkt tevens hoe onjuist en vertekenend een louter of overwegend ascetische interpretatie van de afgescheidenheid zou zijn. Een louter negatieve afgescheidenheid, hoe ver zij ook wordt doorgedreven, moet metafysisch gezien, steeds halt houden voor de onoverkomelijke kloof tussen schepsel en schepper. Paradoxaal wordt deze fundamentele onmacht een kracht, op grond van het bijzondere, positieve en dynamische karakter, dat Eckhart en zijn volgelingen aan diezelfde afgescheidenheid toeschrijven. In dit licht moet men eveneens de beroemde programmaverklaring van Eckhart en met hem van de gehele Rijnlandse mystiek lezen: Swenne ich predien, sô pflige ich ze sprechene von abegescheidenheit unt daz der mensche lidig werde sîn selbes und aller dinge...Ga naar voetnoot(8).Afgescheidenheid is niets anders dan de dynamische verwerkelijking van het mystieke leven zelf, vanaf de zich moeizaam verstervende inzet tot het kennen en liefhebben van God buiten alle zelfwerkzaamheid der hoogste vermogens, in de afgrondelijke duisternis van het Niet, waar de volkomen mystieke ontvankelijkheid en de ‘restlose’ overgave aan een éénwording met God hun wijzeloos verloop vinden. Het zal niemand derhalve nog verwonderen hoe gevariëerd de terminologie van de afgescheidenheid in de mystieke literatuur wordt aangewend. Voor de interpretatie van Lucas is dit van het hoogste belang: schijnbare tegenstellingen zullen zich vanuit deze dynamische visie op het begrip gemakkelijk oplossen. Deze variatie vindt al een duidelijke illustratie binnen de kring van de zeventiende-eeuwse kapucijnse mystici. De exemplaristisch georiënteerde afgescheidenheid staat er - alhoewel zij zowel uit de populaire Naer-volghinghe en de werken van Tauler en Suso bekend was - doorgaans niet op het voorplan. Hiervan is trouwens ook de vrij ascetische registratie van de abstractio in Sandaeus' lexicon een onmiskenbare aanduidingGa naar voetnoot(9). De plaats die de afgescheidenheid in de liederen van Lucas van Mechelen inneemt is dus - althans binnen het kader van de mystiek der toenmalige kapucijnen - uitzonderlijk. Bij diens medebroeders staat de term niet centraal. Hij krijgt er, inzonderheid bij Joannes Evangelista van 's-Hertogenbosch en ook wel bij Benedictus van Canfeld, vaak, dus niet altijd, een bijzondere betekenis die hem, tegenover zijn traditionele inhoud, in zekere zin degradeert. Zowel Canfeld als Joannes Evangelista hechten, zoals bekend, een zeer groot belang aan de verhouding tussen actie en contemplatie. Reflexen tegen het niet denkbeeldig gevaar van een | |||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||
quiëtistische mystiek en de pastorale bekommernissen van een Kerk in volle contrareformatorische activiteit zijn hiervan de achtergrond. Beide auteurs zoeken een synthese tussen de hoogste mystieke schouwing en de menighvuldighe werckelijke bekommernissen zoals Joannes Evangelista in de titel van het slothoofdstuk van zijn Ryck Godts zegt. Het komt er op aan God even onvermiddelt te vinden in de actie als in de contemplatie: Want Godt ons al soo wel in het midden der menigvuldigheyt tegenwoordigh is/als in het innichste der afgescheydentheydt...Ga naar voetnoot(10).Uit dit woordgebruik blijkt al dadelijk dat afgescheydentheyt voorbehouden wordt voor de contemplatie en wel in tegenstelling tot wat wij met Ignatiaans woordgebruik de contemplatio in actione zouden kunnen noemen. Tegenover de synthese van arbeid en schouwing wordt hij vooral bij Joannes Evangelista zeer vaak voorbehouden aan het gebed dat buiten de menigvuldigheyt in afzondering plaats vindtGa naar voetnoot(11). Bij Canfeld, die weliswaar elders ook de meer traditionele term blijkt te kennenGa naar voetnoot(12), krijgt deze bovendien zelfs een licht pejoratieve betekenis, waar hij zijn lezers bezweert de beschouwing van de passio Christi niet te laten om die contemplatie des Godtheyt; de speciale betekenis die de afgescheydentheyt - want zo vertaalt de Nederlandse versie abstraction - hier krijgt, hangt derhalve nauw samen met de christologische oriëntatie van de Canfeldiaanse mystiekGa naar voetnoot(13). Zo luidt het dat die contemplatie der Gotheyt ende menscheydt t'samen (sulcks als is die van die passie) is veel volmaeckter als die schouwinghe der Godtheydt alleen / die in afgescheydentheyt geschiedtGa naar voetnoot(14).In deze context krijgt afgescheydentheyt een illuministische of quiëtistische bijtoon: Die schauwinghe der Godtheydt alleen/bemint afgescheydentheydt...(Zij) en beweeght ons tot het uytwercken nietGa naar voetnoot(15).De afgescheidenheid van degenen die alleenlijck naer de bloote schouwinghe der Godtheyt staen wordt als vals afgeschrevenGa naar voetnoot(16). Dit betekent meteen dat de term bij Canfeld ook een positievere betekenis kan dragen, nl. waar de afgescheidenheid een typisch Christologische dimensie krijgt. Afgescheidenheid betekent dan | |||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||
een omvorming in de lijdende ChristusGa naar voetnoot(17). Canfelds woordgebruik gaat hierin trouwens niet terug op de germaanse mystici maar op Bonaventura naar wie hij uitdrukkelijk refereertGa naar voetnoot(18). Over het algemeen kan men het begrip afgescheidenheid, zoals het bij de Rijnlanders leefde, bij de kapucijnen ver gaan zoeken. Eveneens christologisch is de afgescheijdentheijt in cap. XII van Pelgrum Pullens Die Navolghinghe ChristiGa naar voetnoot(19). Bovendien zijn de banden met de traditie hier nog duidelijk merkbaar. Het taalgebruik van bovengenoemde kapucijnen mag daarenboven des te merkwaardiger heten als wij vaststellen dat Pullen precies in de afgescheidenheid de bron en de kracht vindt voor alle actie. Pullen ziet de afgescheidenheid als een imitatio Christi; in Christus vindt men de ware afgescheidenheid (20 e.v.); Christus was altijt gekeerd van binnen in die enicheijt Sijns gotlijcken Wesens (43 e.v.): hierin ligt de ware synthese tussen gebed en actie. Hetzelfde geldt voor de apostelen: Dat die apostelen haer keerden in menichvuldicheijt, wt die afghescheijdentheijt, dat was dat sij waeren in die binnenste afghescheijdenheijt (110 e.v.)Let wel: zowel Benedictus van Canfeld als Joannes Evangelista van 's-Hertogenbosch komen tot een gelijkaardige synthese, maar hun taalgebruik is enigszins anders; wellicht hangt dit ook samen met de tendens tot helderheid en systematisatie die hun werk kenmerkt: een dubbele betekenis van de term kon inderdaad verwarring scheppen. Onvergeeflijker lijkt mij de fout van de Lixbona, die in het overigens goede thematische register dat hij op zijn editie van Taulers Sermoonen liet volgen, de term afgescheidenheid achterwege laat. Het gaat hier wellicht om een slordigheid, want dat de term in de toenmalige mystiek nog leefde en niet enkel in de zorvuldig bewaarde en gelezen teksten van de ‘vaderen’ thuishoorde, bewijzen niet alleen de teksten van Pullen, die tot ver in de eeuw werden overgeschreven, maar ook de liederen van Lucas van Mechelen. Het thema van de afgescheidenheid, met zijn eigen specifieke verwoording komt hoofdzakelijk voor in Bl. R. en Dr. All. In Cl. is het althans terminologisch volkomen afwezig, deels omdat de bundel sterk in het teken van de armoede staat, deels omdat in de nogal strakke allegorische inkadering (het kloostergebouw en het kloosterleven) het beeld van de woestijn moeilijk zijn plaats kan vinden. De afgescheidenheid wordt bij Lucas immers steeds verbonden met het beeld van de woestijn (Woestijne der inwendigher afghescheydentheydt): ‘woestijne’ kan | |||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||
men als een metaforische verwoording van de afgescheidenheid beschouwen. Lucas staat hiermee trouwens volop in de mystiek-litteraire traditie die beide termen op grond van hun semantische verwantschap vaak samenbrengt. In het Haagse handschrift komt de terminologie van de afgescheidenheid als zodanig slechts tweemaal voor, en wel als adjectief, wat haar meteen algemener en vager maaktGa naar voetnoot(21). De liederen van D.S.N. zijn in dit opzicht eveneens irrelevant. Eerst behandelen wij de woestijnliederen uit Bl. R. Zij gaan niet alleen chronologisch de gelijkaardige liederen uit Dr. All. vooraf, maar overtreffen deze in diepgang. Bovendien bezitten zij onmiskenbare literaire kwaliteiten: de gunstige weerklank die Lucas' oeuvre bij sommige critici vond, steunt grotendeels op bloemlezingen die haast alle één van deze liederen hebben uitgekozenGa naar voetnoot(22). Men kan niet genoeg aandacht hebben voor de allegorische inkadering waarin deze liederen in Bl. R. verschijnen; hiermee wordt niet het beeld van de woestijn bedoeld, maar de allegorische voorstelling van de fase die de ziel heeft doorlopen voor zij de woestijne der inwendigher afghescheydentheydt bereikt (95/239). Salighe wordt er geconfronteerd met een aantal subtiele zielshoudingen die de mystieke opgang dreigen te verhinderen of af te remmen: ontsteken door Godts minnestralen (85/210, str. 1) daalt Salighe af van de Bergh des Vreeds, waar zij alle deughden en vreughden was ghenietende (80/197, titel) - het laatste woord is van belang - tot bij de Zee van eygendommen daer eygen liefde inne swom (89/210, titel). In deze zee zwemmen - als een waarschuwing voor Salighe - al diegenen die bij de deugdenbeoefening of de geestelijke vertroosting blijven stilstaan, ze ghenieten met een geraffineerde zelfgenoegzaamheid vermits zij er uiteindelijk zichzelf zoeken: Godt wordt gesocht/maer troost is den waerom (89/222, str. 1)Ga naar voetnoot(23).
Innighe verhaalt dan over een haast dantesk gesitueerde dialoog die zich op de zeeoevers tussen God en de ziel ontspint. Onthutst stelt Salighe vragen: Wie is die doode die daer swemt...(85/210).
Enkele regels verder heeft zij het over monsters...leelijckheydt...duysterniss'. Lucas wijst het mystiek zelfbedrog blijkbaar zeer scherp van de hand. God wijst Salighe een groep van zielen, die zichzelf zoeken in de communie (86/213), andere die niet Godt/maar dit ende dat in het ghebedt zoeken (87/216), de onstandvastigen die enkel op troost uit zijn: Sy smaeckten dit/sy smaeckten dat
...
Sy ghinghen op/sy ghinghen ne'er.
| |||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||
Nog andere zoeken in de deugdbeoefening een subtiele gemoedsrust (88/219), jagen de troost na en niet God (89/222), of zoeken de volmaaktheid om de volmaaktheid (90/224). Subtieler nog is de houding van sommighe...die haer tot lijden resigneerden om dat resignatie lijden versoet (91/227): geen berekend fatalisme, zegt Lucas: T'en moet alsoo niet wesen/om pur in Godt te zijn/
Dat om d'leet te ghenesen/men nemt te draghen pijn...Ga naar voetnoot(24).
Van de enig juiste houding, Godt in alles (te) nemen, overtuigd (92/230), steekt Salighe dan de zee over (93/233): Bloot moet een siel'van alles wesen/
Hoe edel dat het oock zy;
Die worden sal Godts uyt-ghelesen/
Moet wesen los ende vry
Van druck/vres'/hop'/en vreught/
Van allen t'ghen'dat droef maeckt/oft verheught.
Daerom'de'Godt haer over-varen/
En laten al dat sy vondt
Van lief/en leet by die Zeebaren/
Dat roeren mocht'haren grondt:
Sy brackt'door ende door/
Wat troost/ wat vreught/ wat smaeck haer lichte voor' (str. 1 en 2)Ga naar voetnoot(25).
Aan de overzijde wacht haar die wilde zijn in Godt verloren / niet in de Zee van vermaeck (ib., str. 9) de woestijn van afgescheidenheid. Gezien als prologomena op de woestijnliederen is deze mystieke overtocht van de (rode?) zee zeer belangrijk. Aan de afgescheidenheid gaat een intense zuivering vooraf: Salighe wordt bij het zien van de zee van eygendommen geconfronteerd met de diepe roerselen van de menselijke motivatie; de intentie moet tot in haar verste uithoeken uitgezuiverd zijn. Dreigt de zwakke en vaak gekunstelde voorstelling de radicaliteit van deze loutering in een ‘puur’ verbaal spel af te zwakken: Met clare oeffeninghen/ moet ghy / sprack Godt / u wercken
In purheydt al volbringhen/ en Godt alleen aen mercken:
Die purheydt om haer selven niet/
(Die doet haer self'te cort;)
Maer Godt in die purheydt aensiet/
Daer purheydt purder wordt...(90/224, str. 5),
zij neemt het feit niet weg dat de eis tot de grondigste menselijke ascese, nl. deze van de motivering, als voorbereiding, als aanloop tot de woestijnbelevenis wordt gesteld. Meteen is duidelijk dat de afgescheidenheid hier niet in eerste instantie in ascetische of ethische zin mag worden verstaan! De allegorische inkadering mogen wij bij de interpretatie van deze liederen niet uit het oog verliezen. | |||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||
Wat reeds in het commentariërend wenslied van Begheerighe wordt geïnsinueerd - zij stelt de overzijde voor als een haven (94/236, str. 4) -, wordt in het eerste woestijnlied bevestigd: de woestijne der inwendigher afgescheydentheydt is een nieuwe voorstelling van de mystieke begenadiging, die de zuivering van de overvaart komt bekronen: Eens op het hooghetijdt die van die verheven feeste/
Alsmen die comste viert van den Heylighen Gheeste/
Recht voor den daegheraert met snellen overvaert
Quam die gheproeft van leven bly over Zee ghedreven.
In een Woestijne diep aen 't landt sy vrolijck sette/
Die plaets gaf haer meer vreuchts / hoe sy daer meer oplette:
Sy ghinck / sy liep / sy vloogh: t'scheen dat Godts gheest'haer toogh'/
Om salich te verdolen in die woestijn'verholen...(95/239, str. 1 en 2).
Samen met het rijmpaar verdolen/verholen roept de voor Lucas steeds betekenisvolle intensivering van de vreugdetermen de mystieke belevingsinhoud van de afgescheidenheid op. Het paradoxale karakter van de woestijn, die uiteindelijk een oord van vreugde en Godservaring zal blijken te zijn, wordt in de descriptieve verzen knap gesuggereerd: verheugd maar aarzelend stapt Salighe aan land..., maar snel volgt de stijgende herkenning die in een overrompeling, een salich verdolen uitmondt. Met deze hele voorstelling zitten we weer volop in de mystieke traditie. Na de overvaart komt de ziel op Pinksteren, gedreven door de Geest, in de woestijn der afgescheidenheid. Wij staan hierbij even stil, omdat deze voorstelling ons een bijkomend criterium aan de hand doet om Lucas' begrip van de afgescheidenheid vast te leggen. Eerst is er het beeld van de overvaart. In relatie tot de afgescheidenheid, zoals Lucas ze opvat, heeft het, zoals gezegd, vooral belang als voorspel. Op zichzelf is het beeld Tauleriaans: de ‘doorbraak’ van de gelouterde ziel naar de van alle zelfwerkzaamheid gezuiverde Godservaring in de woestijn noemt hij ook übervartGa naar voetnoot(26), beeld dat vooral dynamisch moet worden verstaan: het gaat om een overgang naar een nieuwe hogere werk- en bestaanswijze van de ziel. Hetzelfde beeld staat bovendien centraal in het Ryck Godts van Joannes Evangelista van 's-Hertogenbosch. De geestelijke opgang wordt er, zoals in de bekende 82e homilie van Chrysostomos, voorgesteld als een lange zeereis naar een nieuw en onbekend land: het eigen land van de verbeeltheyt, werckelijckheyt ende menichvuldigheyt moet worden verlaten voor een land van onverbeeltheyt, stilte ende eenigheydtGa naar voetnoot(27). Er zijn in de allegorische uitwerking verschillen met Lucas: de ziel begeeft zich op een geestelijcke Zee die als een afghescheydentheyt wordt geduid: door een geduurige af-ghescheydentheyt alder geschapen dingen en vernietinge haers selfs zal de ziel naer Godt reysenGa naar voetnoot(28). Waar bij Lucas de zee | |||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||
een oord is van eygendommen, d.w.z. zelfzuchtige motivering, is ze bij Joannes Evangelista vooral het beeld voor de loutering, de grondighe bereydinghe der zielen tot GodtGa naar voetnoot(29). Dit verschil, dat wij op het niveau van de didactisch-literaire uitwerking moeten situeren, kan de indruk niet wegwissen dat de Tauleriaanse overvaart bij de Nederlandse kapucijnen een geliefde voorstelling was voor de mystieke bekeringGa naar voetnoot(30). De rol van de H. Geest, die de ziel naar de afgescheidenheid van de woestijn leidt, is in de mystieke literatuur stereotiep. Hij steunt op Mt. IV, 1: daarna werd Jezus door de Geest naar de woestijn gevoerd om door de duivel op de proef gesteld te worden. In de mystieke schriftcommentaren en sermoenen werd de voorstelling een constante. Gezien haar liturgische situatie (zij werd gelezen bij de aanvang van de vastentijd), werd de pericoop vaak in ascetische zin uitgelegd. In de exemplaristische Rijnlandse en Nederlandse traditie, waar de woestijn der afgescheidenheid wordt verbonden met de wezenlijke inkeer, komt de werkzaamheid van de Geest hierbij uiteraard tot haar volste rechtGa naar voetnoot(31). Alhoewel de aanwezigheid van de Geest zulks a.h.w. vanzelf oproept, is de voorstelling van de afgescheidenheid als een Pinksterfeest minder frequent. In Lucas' lied is zij de aanduiding van hoge mystieke begenadiging, en draagt ze er op deze wijze toe bij om de afgescheidenheid, zoals zij in Bl. R. wordt bezongen, in haar ware dimensies te openbaren: O blijden Pincxterdach! soet hooghtijdt der wellusten!
Als haer die pure siel'soo spoeyde met te rusten/
En met een stille staen / met een bloot schouwen aen/
Met een ghemoet gheneghen tot Godt/volded' die weghen (str. 5)Ga naar voetnoot(32).
Daargelaten of Tauler ook hier weer Lucas' voorbeeld is geweest, stellen wij vast dat de dominicaan precies in zijn eerste sermoen op de Pinksterdag, een hoogfeest dat naar zijn zeggen de vriendt Godts...alle daegen/jae allen uren vieren kan, uitvoerig de waerachtighe afgescheydentheyt behandeltGa naar voetnoot(33). Alhoewel Taulers omschrijving van de afgescheidenheid, althans volgens Lucas' allegorie, beter in de liederen over de zee der eygendommen zou thuishoren, daar zij het vooral over de zuivering der intentie heeft, zullen wij, zoals zal blijken, niet enkel om de associatie Pinksteren-afgescheidenheid deze belangrijke tekst geenszins uit het | |||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||
oog mogen verliezen. L. Verschueren heeft in verband met het Pinkstermotief aan Ruusbroec gedachtGa naar voetnoot(34). Het is niet duidelijk aan welke passage hij hierbij denkt: schrijft de prior van Groenendaal het ‘verdolen inde woestine eewigher salicheit’ toe aan de werking van de H. GeestGa naar voetnoot(35), een expliciete verbinding met het Pinksterfeest vindt men er naar mijn weten niet. Toch blijkt er inhoudelijk wel overeenkomst aanwezig te zijn met Ruusbroecs welde wueste wustine. Zij valt echter waarschijnlijk te verklaren uit de vrij constante betekenis die het beeld ‘woestijn’ in de mystieke literatuur vertolkt. Niet alleen het optreden van de H. Geest maar ook de woestijnmetafoor is immers voor de interpretatie van de afgescheidenheid van belang. Zoals gezegd is ‘woestijn’ in de verbinding ‘woestijn der afgescheidenheid’ een beeldelijke verwoording van het begrip ‘afgescheidenheid’. Uit een bepaald oogpunt komt het beeld de betekenis van de afgescheidenheid ook accentueren of verrijken. In het Dionysiaans spraakgebruik is woestijn net als duisternis en afgrond een uitdrukking voor de onzegbaarheid van de boven en buiten alle categorieën vallende Godheid. Vooral de vaak voorkomende allegorese op Osee II, 16 (Zie, daarom zal ik haar lokken, haar brengen in de woestijn, en spreken tot haar hart)Ga naar voetnoot(36), droeg er toe bij het verlaten van de zelfwerkzaamheid van het menselijk kennen voor een ‘docta ignorantia’, een geheel nieuwe kenwijze, als een binnentreden in de woestijn voor te stellen. Deze apofatische betekenislaag van de woestijnmetafoor komt het specifiek mystiek ervaringskarakter van Lucas' inwendighe afgescheydentheydt nog versterken. Reeds in het bewuste eerste woestijnlied is dit bijzonder duidelijk: In die Woestijne diep die ziel' met stilte liep
Den Gheest Godts die haer leyde haer van haer selven scheyde (str. 3).
T'Was een genucht'om sien/hoe dat Godts gheest haer voerde/
Die om te trecken voort / haer selven niet en roerde (str. 4).
De ziel spoeyde (zich) met te rusten (str. 5); dat zy wist' was (zij) vergeten / in Godt stondt al haer weten (str. 11). Ondertussen blijft ‘woestijn’ ook de hoogste onthechting uitdrukken: Den naem van die Woestijn' ded' haer ghescheyden zijn
Om bloot in Godt te sincken van all'Godts minne-schincken.
Hier is de ziel verlost van alle zelfzucht die zovelen in de zee van eygendommen gevangen houdt. Zelfs tegenover all' Godts minne-schincken staat zij vrij! Het verdient aandacht dat noch in dit gedicht noch in de volgende in verband met de woestijne de categorie duisternis of de apofatische paradoxen licht/ duisternis op het voorplan treden. De woestijn is voor Lucas bij uitstek een oord van licht: Sy sat rechts in Godts lichte met minnelijck ghesichte (str. 4).
Het gaat hier niet om een didactisch-literaire maatregel die de minder gemakkelijk | |||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||
toegankelijke paradoxale Dionysiaanse symboliek zou willen weren: Lucas zal deze symbolen in 101/256 (Hoe dat die Salighe in die woestijne...in Godt versonck) gebruiken. De beklemtoning van het licht in de woestijn, is, zoals zal blijken, veeleer van doctrinele aard. In dit eerste lied zijn dus al de belangrijkste aspecten van Lucas' afgescheidenheid voorhanden: zowel de allegorische inkadering als de uitbundige aanwending van de vreugde-terminologie wijzen op de bevindelijk mystieke eigenschappen van de afgescheidenheid: De Zee was sy ontgaen/de Zee was sy ont-vloden/
Om te zijn toeghevoeght tot haren Godt der Goden:
Godts wesen oversoet aen hinck haer bloot ghemoet/
Die haer uyt pure minne bloot hadd'doen commen inne (str. 9).
Om in dat Wesen Godts te staen oprecht ghevredicht/
Stondt sy in ledicheydt haer ledicheydts verledicht;
Sy moest'dat self altijdt int wesen quijt/
Om in rechter manieren dat hoogh-tijdt recht te vieren (str. 10).
Deze puurheid, blootheid, ontlediging, die in de liederen over de armoede overwegend als voorwaarde tot de hoogste mystieke Godservaring werd gesteld, treedt in de afgescheidenheid op de voorgrond als een mystieke werkelijkheid (str. 9): de eis van de volmaakte ledigheid wordt hierbij echter onmiddellijk herhaald (str. 10), elke ledigheid die zoals in de zee van eygendommen in zichzelf genoegen zou vinden, wordt afgewezen; de afgescheiden ziel staat in ledicheydt haers ledicheydts verledicht, zij moet van haar zelfheid (dat self)Ga naar voetnoot(37) in haar wezenheid bevrijd zijn. In hun gezochtheid zijn deze versregels tegelijk smakeloos en frappant. Houden zij bovendien (str. 2) niet een afwijzing in van het quiëtisme, een leer waarin de ledigheid precies zelfgenoegzaam is? Eenzelfde bezorgdheid sprak al uit de 7e strofe, waarin Lucas, vanuit een enigszins ander oogpunt, het begrip ledigheid corrigeert. De ziel staat in de woestijn der afgescheidenheid: Nochtans soo ledich niet/dat sy niet en bemerckte /
Dat den puren Gheest Godts in haer inwendich werckte:
In Godt stondt haer opset / niet met Godts werck belet;
Maer was d'werck soo verstaende / dat sy Godt gae was slaende.
Haar ledigheid belet haar niet de werking van Gods Geest te bespeuren, gelijk omgekeerd deze werking haar niet van God afleidt; niet Gods werk in haar, maar God zelf krijgt haar aandacht: daarin bestaat de ware ledigheid. Wij worden hierbij weer herinnerd aan de zuivering van de mening die zich uit de beschouwing van de zee van eygendommen aan de ziel opdrong: vandaar dat in de vreugdevolle slotstrofe Innighe de zee kan prijzen omdat zij Salighe ten slotte tot inzicht en tot de weelde van de woestijnervaring heeft gebracht: O hooghtijdt der ghenucht' / Woestijn'der vrolijckheden!
Zeeweelden die soo bly' haer over-varen deden:
Wel mocht'sy alles bloot gaen in Godts volheydt groot/
En die arm Zee ontwijcken om die Woestijn' der rijcken.
| |||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||
De volgende liederen uit de reeks zijn voornamelijk een uitwerking van wat in het eerste lied wordt uitgezongen. Zoals bij de zangen over de vernieting en de armoede wordt de reeks althans in de liedtitels systematisch uitgewerkt: dezelfde schoolse instelling blijkt bovendien uit de innerlijke compositie van de liederen zelf. Enkele zijn opgevat als een antwoord op een vraag die in de eerste strofe is gesteld (96/242; 99/252), andere vormen een opzettelijke tegenstelling of aanvulling van het vorige. Ik onderscheid drie groepen van liederen:
Het eerste paar liederen sluit aan bij de louteringsgedachte, die in de zangen over de zee van eygendommen ten top was gedreven en de strofen 6-10 van wat wij het intrede-lied in de woestijn zouden kunnen noemen. Het tweede heeft het meer over de natuur van de afgescheidenheid zelf, terwijl het derde, dat hiermee doorgaat, terzelfdertijd een perspectief opent op de liederen die zullen volgen (nl. over de salighe vereeninghe en het landt der heylighen). Het afghescheyden zijn van alle uytwendighe saken blijkt meer dan een verworven ascese: in de begenadiging die de afgescheidenheid betekent, kan Salighe door de uitwendige wereld (waartoe blijkens str. 3 ook de kenbeelden behoren) a.h.w. niet langer gestoord worden. Den nacht en koste niet ghezijn
Ver-eenicht met den sonne-schijn;
T'ghesichte in 'lichte
Wat dan aensach / oft teghen quam /
Den Schepper in het schepsel nam.
...
Voor haer/die in 't licht stondt verheught/
En was in duyster gheene vreught;
T'vernoeyde/t'vermoeyde:
T'was by haer vrolijckheydt maar druck/
Dat niet en was dat Een gheluck
...
Haer ooghe was een ooghe claer/
Sy was die waerheydt al te naer/
Die Sonne verwonne
Wat duysternisse dat haer mocht'
Te vooren worden oyt ghebrocht (str. 5, 7, 11).
De reeds in het intredelied aangekondigde lichtsymboliek komt hier tot volle ontplooiing. Laat zij ons toe de toestand van afgescheidenheid, zoals Lucas die ziet, nader te omschrijven? De voorstelling van het leven in de woestijn als een verlichting door de Geest is duidelijk. Wat deze verlichting precies inhoudt, is | |||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||
althans uit deze teksten niet op te maken. Enkel in de laatste strofe kan de uitdrukking ‘ooghe claer’ op de in de mystieke literatuur wel bekende ‘verlichting van de rede’ wijzen, een hypothese die echter door andere en duidelijker teksten zal moeten worden bevestigd. Het volgende lied leert ons in dit opzicht niets: het is een gevoelvolle evocatie van de onberoerdheid die de ziel in de afgescheidenheid heeft bereikt: alleen God is haar vreugde. Deze verblijding spreekt uit elke strofe. Alle andere vreugde of lijden is zij voor bij (str. 3). Deze onbewogenheid is bij Pullen één der grondtrekken van de afgescheidenheid. De Geest, zegt Tauler in zijn bewust Pinkstersermoen, schenkt alle volmaecktheyt, waerheyt ende vreught...Hier wordt geboren ende verkregen oprechte gelaetentheyt / Saechtmoedigheyt ende lijdsaemheyt; soo dat den mensch alle dingh / lief ende leet / van Godt ghenemen kan / in een gelijcke ghemoet / met danckbaerheytGa naar voetnoot(38).Zoals gezegd, vernemen wij in de beide volgende liederen meer over de natuur van de afgescheidenheid. De titels lijken tegenstrijdig. In 98/247 wordt bezongen hoe de Salighe...alle dinghen met claer onderscheet sach / en aendede, terwijl in het onmiddellijk daarbij aansluitende lied beschreven wordt hoe dezelfde Salighe sonder onderscheedt stond. Een dergelijke tegenstelling is bij Lucas in haar gezochtheid steeds betekenisvol. Het eerste lied komt onze hypothese over de verlichte rede al vanaf de eerste strofe waar maken: Een louter oogh' / een claer ghesicht'
Bestraelt met het soet hemels licht /
Dat in de stilte der Woestijnen /
Daer dees siel' was gheleydt /
Godts goetheydt ded'uyt-schijnen /
Gaf haer claer onderscheydt...
Het licht verleent de ziel een claer onderscheydt. Een woestijnlied uit Dr. All. - wij lopen even op onze uiteenzetting vooruit - is in dit opzicht wellicht nog duidelijker (wij onderstrepen): Siet wat gewenschte stralen /
Dat van dat al-doorgaende licht /
Vol troost en blijtschap neder-dalen /
Verheugende dees geests gesicht /
Verclaerende die reden /
Van die in dees'woestijn'
In desen vre' der vreden /
Gevoert van daer beneden /
Met Godt in Godt begrepen zijn...(55/105, str. 2).
Vooraleer deze teksten met de mystieke traditie te confronteren, moeten wij ze eerst zelf laten spreken. Waarin bestaat het aensien en aendoen van alle dinghen met claer onderscheedt? Nadat Lucas in de bovenvermelde aanvangsstrofe van het lied duidelijk heeft gemaakt dat het een ‘verlicht’ onderscheedt geldt, gaat hij in negen lange strofen hierover uitleg verschaffen. Hij doet dit echter op zijn bekende manier: elke strofe blijkt een oratorische herhaling van dezelfde ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||
dachten; het claer onderscheedt zorgt ervoor dat de ziel in al haar doen en laten slechts God voor ogen heeft: de verlichting lijkt het onderscheedt voor alles praktisch te oriënteren: S'en kiesde niet naer haren sin' /
Maer soo't den Heer'haer lichte in (str. 7).
In deze (verlichte) afgescheidenheid vindt Salighe de mogelijkheid en de kracht haar wercken met eenen puren grondt te verrichten: Die saeken sach sy in / en door
In 't Wesen / dat haer lichte voor /
Daer sy op hadd' in hare wercken /
Waer dat sy ghinck of stondt /
Een stadelijck bemercken /
Met eenen puren grondt (str. 3).
Draagt afgescheidenheid hier geenszins de betekenis, die ze vaak bij Joannes Evangelista van 's-Hertogenbosch en ook wel bij Benedictus van Canfeld krijgt toebedeeld, men kan zich bij het lezen van deze strofe terecht afvragen of Lucas hier niet een afgescheidenheid bedoelt op exemplaristische grondslag. Daar immers wordt het ‘werk’ opgenomen in de dynamiek van de grondkrachten van het mystieke leven: naarmate de grond zich meer in zijn oergrond of Gods wezen door een groeiende gelijkwording inkeert, wordt ook de uiterlijke zgn. lagere werkzaamheid in God ‘gewezend’ of vergoddelijkt. Zowel het tweede en het laatste vers zouden dan in deze richting wijzen. In elk geval staat hier centraal de verlichting, op grond waarvan de ziel in de afgescheidenheid met onderscheedt handelt. Het lied doet denken aan Taulers bekende omschrijving in het Pinkstersermoen: Wat is nu waerachtighe Afgescheydentheyt? Dat is dat hem den mensch af-keert ende af-scheyt van al dat Godt niet puerlijck en is: ende dat hy met het licht zijnder Reden in een volstandigh gemoedt doorsiet alle sijn woorden / wercken ende ghedachten.In de afgescheidenheid wordt dit licht der Reden trouwens door de H. Geest (die hier zoals in de eerste strofe goetheyt wordt genoemd) verlicht: soo komt hy dan met sijn Goddelijck licht / ende overschijnt dat natuerlijck licht van den mensch...Ende soo wort den mensch ten lesten een wijs / jae een deughtsaem Goddelijck mensche in dese afghescheydentheytGa naar voetnoot(39).Wie hierbij zou denken aan de verlichte rede of de verlichting der verstentenisseGa naar voetnoot(40) van Jan van Ruusbroec, zal zich enigszins geremd weten door de eenzijdige praktische toon die Lucas' lied aanslaat. Het volgende gezang is echter een aanvulling van Lucas' opvatting van deze verlichting, die hij als een der grondkenmerken van het afgescheiden leven lijkt te beschouwen. | |||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||
De interpretatie van dit lied biedt echter, zoals gezegd, een bijkomende moeilijkheid: het completerend karakter van het lied is op het eerste gezicht niet duidelijk, gezien het (schijnbaar) contradictorisch karakter van zijn titel. Dat de ziel in hare afgescheydentheyt boven alle dinghen sonder onderscheedt staat, is op zichzelf genomen haast een topos in de mystieke literatuurGa naar voetnoot(41). Herinneren wij maar even aan wat wij pas over de woestijnmetafoor hebben gezegd: de glans van God is voor de redelijke kracht een duistere stilte of een wilde woestijn...Niet het feit dat Lucas in de woestijne het onderscheedt afwijst, is derhalve verwonderlijk, maar wel dat deze afwijzing geschiedt onmiddellijk nadat het onderscheedt, dat de ziel er in haar handel en wandel aan de dag legt, werd geloofd. Deze tegenstelling heeft niet alleen een literaire functie. Wij mogen het ook in elk geval niet zo verstaan alsof het in het tweede lied zou gaan om het verlaten van de discursieve en conceptuele werkzaamheid, die tot dan toe in de geestelijke opgang een nuttige functie vervuldeGa naar voetnoot(42). Uit de eerste strofe blijkt de gelijktijdigheid van de beide elementen uit de tegenstelling. Deze gelijktijdigheid wordt nu voor mogelijk gehouden, wat de contradictie der titels meteen oplost. De verrassende formulering heeft uiteraard vooral didactische bedoelingen. Kan d'ooghe in den hemel staen?
En t'samen sien de aerde aen?
Kan d'oogh'op ende neder gaen?
Hoe selsaem ende wonderbaer
Was die reyn'siele overclaer!
Die hier kost wesen ende daer:
Dat sy hier was / ende gheheel daer boven stondt /
Daer haer gemerck gheen onderscheedt in 't licht en vont...
In het eerste geval verschaft het licht claer onderscheedt en in het tweede is in de verlichting geen onderscheedt meer vindbaar. Gaat het om hetzelfde licht en om hetzelfde onderscheedt? Het is mogelijk dat onderscheedt zowel het scholastische discretio als distinctio weergeeft: voor beide termen gebruikt de Nederlandse mystieke traditie hetzelfde woordGa naar voetnoot(43). Discretio dat een functie van ons verstandelijk vermogen uitdrukt, noodzakelijk tot oordeelkundig handelen, zou dan de betekenisachtergrond vormen van het eerste onderscheedt, terwijl het tweede zou teruggaan op distinctio, dat een redenerende, onder-scheidende en dus op menigvuldigheid gerichte activiteit van het verstand betekent, het denken in zover het door zijn | |||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||
hinderlijke werking voor de mystieke opgang niet wenselijk is. Theoretisch kan deze uitleg bevrediging schenken, maar het is de vraag of Lucas' verhullende tegenstelling in de praktijk slechts het gevolg is van een al dan niet literair uitgebuite homonymieGa naar voetnoot(44). De functie van de tegenstelling ligt veel dieper. Zij valt m.i. te zoeken in de reeds herhaaldelijk vermelde voorstelling van de afgescheidenheid als bron en kristallisatiepunt van actie en contemplatie, en de mystieke traditie over de verlichte rede. Na het tweede lied blijkt dat het licht de ziel ook brengt Daer haer gemerck gheen onderscheedt in 't licht en vont (str. 1).
Daar wordt zij verheven tot de schouwing van het Ene: Het was daer boven al maer Ene /
Sy sach dat Wesen daer alleen /
Sy vondt daer Godt / en ander gheen;
S'en wist'daer van gheen onderscheedt (str. 2).
Daar zijn wil en verstand niet langer gebonden aan grilligheid, menigvuldigheid en eigen-werkzaamheid: Met haer ghemoet / met haer ghedacht'
Was in den hemel hare wacht' /
Die d'aertrijck hadd'seer langh'veracht;
Daer boven was door minnen-brandt
Den rechten wil' / dat claer verstandt
In alle vasticheydt gheplant (str. 5).
Ook hier weer een allusie op de verlichting der rede (claer verstandt). De klemtoon valt op de gelijktijdige mogelijkheid of beter op het mogelijke samengaan van actie en contemplatie, mogelijkheid die ontstaat binnen de vernoemde verlichting van de afgescheidenheid. De functie van de contradictorische opeenvolging met onderscheedt / sonder onderscheedt ligt in de weergave van deze mogelijkheid. In de twee volgende liederen gaat Lucas dieper in op wat deze verlichting als schouwing betekent. Weer staan beide liederen enigszins tegengesteld tegenover elkaar: er wordt achtereenvolgens verhaald hoe Salighe minnelijck tot Godt op clom (100/253) en minnelijck in Godt versonck (101/256). De tegenstelling is beslist veel minder scherp, en in de kapucijnse mystiek van die tijd zeer geliefd. Het motief van het opstijgen en het neerdalen staat in Lucas' liederen dermate op de voorgrond dat wij het elders afzonderlijk hebben behandeldGa naar voetnoot(45). Bespraken wij de bedoeling van deze tegenstelling in een andere context, meer aandacht moeten wij schenken aan enkele nieuwe elementen die in Lucas' beschrijving van dit verlichte schouwen in afgescheidenheid opvallen. Nog meer dan in het vorig liederenpaar, dat in zijn opzet althans leerstellige bedoelingen heeft, komen wij met deze slotzangen van de reeks in een sfeer van | |||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||
vreugdevolle verrukking terecht, die sterk aan sommige liederen over de vernieting herinnert. De eerste zang bezingt het schouwen in het overste van de geest, wat aan het minnelijck op-climmen van de titel beantwoordt. Daar wordt het Pinksterfeest voortgezet. Godt trock haer in verheventheydt /
Sy volghde naer / Godts minne trecken:
Sy wierdt van aerdtrijck afghescheydt /
Gheen aertscheydt en kost'haer verwecken:
In 't overste van haren gheest'
Met een ghemoet oprecht ver-ledicht
Hiel sy die blijde Pincxter-feest'
In haren blooten grondt ghe-vredicht (str. 2).
Doet het tweemaal herhaalde trecken ons aan een werkelijke geestesverrukking denken, de aanwezigheid in de vijfde strofe van het Herpiaanse tuck laat hierover nog nauwelijks twijfel bestaan: Altijdt vernieuwt in't self gheluck
Stondt vrolijck in dat een verheven /
Daer haer den Goddelijcken tuck
Veel minneklopkens quam te gheven...
Doctrineel laat de aard van Lucas' verzen bezwaarlijk een doorgedreven vergelijking toe met de nauw omschreven betekenis die men aan Herps term kan toekennenGa naar voetnoot(46). Toch lijkt het mij voldoende verantwoord om deze beide laatste liederen over de afgescheidenheid in de Herpiaanse traditie te situeren. De laatste hoofdstukken, die Herp in zijn Spieghel der Volcomenheit aan het scouwende leven heeft gewijd, lijken er inderdaad nog voort te leven. Het schouwende leven stelt Herp overwegend voor als een opclimmen na drie deylen des menschen (cap. 39)Ga naar voetnoot(47), nl. als na den ondersten crachten der zielen (de ziel in zover zij met het lichaam verbonden is, als princiep van de uitwendige werkzaamheid), na den oversten crachten (de drie vermogens: geheugen, verstand en wil), ende na dat wesen der zielen (de ‘spits’ van de ziel, als beginsel van de drie vermogens, waarin het beeld van God, in casu de H. Drievuldigheid, ingedrukt ligt). Elk van deze drie lagen der menselijke persoonlijkheid wordt in het schouwende leven na sijn manier op ghevoert...ende mit God verenichtGa naar voetnoot(48). Met deze vereniging duidt Herp de bekroning van dit leven aan. De opgang gebeurt zo dat God meer en meer het initiatief neemt, terwijl de menselijke eigenwerkzaamheid in hetzelfde ritme wegslinkt. De laatste opclimminghe, waarin de goddelijke begenadiging volop zal openbloeien, is het opclimmen (na) des oversten deels der zielen (cap. 54), of om het met Lucas' woorden te zeggen 't overste van haren gheest. Daar wordt de ziel | |||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||
gheleit in die ruste onser weseliker enicheit der zielen, daer hem God mit allen sinen rijcheiden mildelic instort...die opclimminghe tot deser enicheit is die alre ouerste oefeninghe, diemen oefenen mach onder een ghescapen licht, ende verdiept ons altoes meer ende meer in GodGa naar voetnoot(49).Het eigene van deze laatste opklimming is dat zij door een onmiddellijke ingreep van God wordt veroorzaakt, zonder medewerking van de geest. Deze goddelijke tussenkomst noemt Herp tuck, rueren of treck. De woordkeuze van Lucas is dus, naar Herps leer, volkomen gepast. Ook in Herps opvattingen over de werking van de tuck ontwaren wij elementen die in Lucas' liederen zijn blijven nazinderen. Door de tuck wordt de ziel aangegrepen door een niet te stillen honger (een gheestelike, onversadelike hongherighe drift te begrijpen dat onghescapen goet)Ga naar voetnoot(50), een honger die wij haast uit elke strofe van Lucas' lied horen opklinken: Noch meer / noch meer / riep haer ghemoet...(str. 6).
De tuck heeft volgens Herp een bijzondere dubbele uitwerking: Die oefeninghe van desen tuck is properlic, dat si den minnenden geest trecket tot een wtwendeghe oefeninghe ende tot een inwendeghe. Want die geest Gods overmids sinen toegeesten, so trecket hi ons wtwart om te minnen wercelic ende te wercken doechdelic: ende wederom so trecket hi onsen geest inwaert om te minnen ghebruyclic ende te rusten salichlic(51).In de tuck zijn dus actie en contemplatie verenigd. Wat Lucas in de liederen over het onderscheedt hierover laat horen, schrijft hij niet toe aan de tuck maar aan de verlichte rede. Duidelijk Herpiaans evenwel, blijkt het laatste lied van de reeks, beschrijving van Hoe dat Salighe...minnelijck in Godt versonck (101/256), een reminiscentie aan de tweede uitwerking die Herp aan de tuck toeschrijft en die hij een inwerken noemt: Ten anderen so wert die gheest mit desen tuck inwaert ghetoghen in dat binnenste der zielen, ia in dat binnenste van Gode te ghebruken, eyschende dat wi ons selven smelten sullen ende te niete gaen in die godlike eenicheit ende heel sterven in die ewighe salicheitGa naar voetnoot(52).Lucas heeft hieraan een van zijn beste liederen gewijd: In Godt te zijn vriendinn' versoncken /
Gaet boven alle vreught...Ga naar voetnoot(53).
Wij hebben enkele strofen van dit lied in verband met het thema der vernieting aangehaald. Weerkaatst in Herps Spieghel brengen zij ons tot dezelfde conclusies over Lucas' mystiek woordgebruik. In dit lied is het woord tuck of treck vervangen door synoniemen als aenraken (str. 10) en roeren (str. 11). Merkwaardig zijn de reminiscenties aan wat Herp noemt de drierhande openbaringhe des lichtes in desen intreck des tuckes (cap. 58). Het licht dat zich in de grond der ziel of de | |||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||
enicheit des geestes (Herp) openbaart, manifesteert zich op drievoudige wijze: als een duisternis, een stilte en een nietsGa naar voetnoot(54). Het verbaast dan ook niet langer dat Lucas precies in dit gedicht de Dionysiaanse duisternis-symboliek gaat aanwenden: In eenen grondt van duysternissen
Quam sy haer selven te ghemissen (str. 4).
...
Daer stondt sy als in een ontweten
In die afgronden diep'
Sy hadd' den wegh'vergheten /
Waer dat sy door tot Gode liep:
Alleen onthiel sy dat sy moeste
Haer waghen in die duyster woeste (str. 5).
De ziel wordt meegerukt in een onweerstaanbare drang (boven verlanghen) naar vernieting; zij bekommert zich niet langer om teerkost, om zelfinstandhouding: Met dat gheniet wierdt sy omvanghen /
Dat was dat haer door-vloot /
Dat haer boven verlanghen
In alle salicheydt besloot:
S'en sach niet aen wat sy verteerde /
Die daer te Niet te gaen begeerde (str. 7).
Zij wordt binnengevoerd in een rust vol stilte: Gheheel uyt haer met ruste stille
Stondt sy in Godt ghevoert (str. 11).
Herp vergelijkt deze geestesverheffing met de achtende graet der minnen, die men hiet inder scriften Amor liquidus, dat is een smeltende minneGa naar voetnoot(55).Zijn Lucas' verzen: Dat roeren Godts was een vrede /
Die haer in troost versmilten dede (str. 11)
hiervan een echo? In enkele strofen kan men zich, net zoals dit in de liederen over de vernieting het geval was, ergeren aan Lucas' ‘gewaagd’ mystiek taalgebruik. Uit de confrontatie met Herp blijkt echter dat wij op dit punt ook hier geen overhaaste besluiten mogen trekken. Gods inwerking is zo sterk, schrijft Herp, dat de ziel So wert getoghen in de afgront der godliken minnen ende also verslonden dat si haer selven en alle dinck achterlatende vloyet van haer seluen in die ewighe minne, daer si also omvanghen wort ende doervloyet, dat si heel in een vlamme der minnen ontsteken wert, also dat si beholdende haar wesen, alle dinck wt trecket, dat menschelic is, ende antrecket, dat godlic is, salichlic mit allen crachten ouergheformt in God ende ghewrocht van God...Ga naar voetnoot(56). | |||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||
Gebruikt Lucas hier eveneens de termen omvanghen en door-vloot (str. 7), uit strofe 6 blijkt bovendien de gedachte aan dit overgheformt-worden der krachten: Wegh was sy heel/sy was verloren/
S'en vondt gheen wesen meer;
Alleen quam haer te voren
Dat overwesen van den Heer':
Haer crachten smolten in dat Eene/
Dat was den wegh en anders gheene.
...
Met dat gheniet wierdt sy omvanghen/
Dat was dat haer door-vloot...
Als men aan Herp terugdenkt zou men zich kunnen storen aan het tweede vers van dit citaat; Herp maakt inderdaad duidelijk dat de ziel hierbij beholdende (is) haar wesen. Het is evenwel verkeerd in Lucas' vers het tegenovergestelde te lezen: een dergelijke bekentenis tot het pantheïsme is er trouwens onvoorstelbaar. S'en vondt gheen wesen meer lijkt mij een hyperbolische accentuering van het feit dat de ziel zich niet langer aan de geschapen wezenheid interesseert, daar zij nu, door het overwesen, d.w.z. de ongeschapen allesbeheersende wezenheid Gods omvangen, alleen nog daarvoor belangstelling kan opbrengen. Er staat trouwens niet ‘s'en was gheen wesen meer’. Zo eindigt de liederenreeks over de afgescheidenheid in tonen van zielsverrukking en beschouwing, die in de daaropvolgende liederen over de Salighe Vereeninghe worden aangehouden. Hoe verschijnt de afgescheidenheid nu in de liederen van Dr. All.? Wordt zij er op dezelfde wijze voorgesteld als in Bl. R. of treden er wijzigingen op die een evolutie in de opvattingen van Lucas zouden verraden? Het valt te verwachten dat de afgescheidenheid in een bundel, die opvalt door zijn overwegend ascetische gerichtheid, enigszins in een ander perspectief zal worden behandeld. Wij volgen weer het allegorisch verloop waarin de liederen elkaar opvolgen. Onmiddellijk verrast ons de overeenkomst in de voorstelling. Op het ogenblik dat het thema van de afgescheidenheid in de bundel binnentreedt (18/31), is de ziele, geleid door haar Vriendt, vanuit het aanschouwen van Gods volmaaktheden en het lijden van Christus, gekomen in een toestand van mystieke bereidheid. Gods inspraak heeft haar verlicht en verweckt (14/24) om samen met den bruydegom (een motief dat later wordt losgelaten) in de woestijn te trekken, wat hier een omschrijving is van de bijzondere, mystieke weg die zij dient te volgen: Staet op/en gaet u selven uyt/
Gaet vlijtelijck 't wort sonne-schijne
Den Bruydegom wilt sijne Bruyt
Uyt-leyden gaen in die woestijne (str. 5).
Al ist door paeykens onbekent/
Tredt vroeyelijck naer uwen geminden/
Licht sult ghy worden die ghewent/
Licht zult ghy sijn voet-stappen vinden (str. 6).
Daar zal de ziel haar doel bereiken: Den wech die sal u brengen uyt
Daer 't wesen blijnckt in claren dage/
| |||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||
Daer de fonteyn des levens spruyt/
Dat slechts u siel maer naer hem jaghe (str. 16).
Het lied sluit allegorisch aan bij de ondertitel van de bundel Den Wegh des Waerheyts. Het vervolg van de bundel wordt trouwens tot het einde als een tocht door deze woestijn voorgesteld. De ziel is ingegaan op deze inwendighen treck (15/26) - de term heeft hier niets te maken met het technische tuck in Bl. R. - en wordt door Charitas die haar in Godt (zal) leyden ende geheel goddelijck maecken (16/27), op een wagen getrokken door vier vliegende peerden, die de vier hoofddeugden voorstellen, in de woestijne des Heeren binnengeleid (18/31). Deze woestijn blijkt de woestijn van afgescheidenheid te zijnGa naar voetnoot(57), en zoals in Bl. R. is deze woestijn een oord van vreugde en begenadiging: Dees vreughden al sijn u gheschonken/
Geniet al dese schatten hier/
Wort in dees soete welden droncken/
Verdrinckt geheel in dit plaisier;
Al wat Godt is/het uwe wort/
Siet wat vloet dat u over-stort (str. 12).
De overeenkomst wordt nog treffender wanneer de vriend, het geluk van de opgetrocken (!) minnende ziele bezingend, zichzelf opwekt om met haar deze verheuging te vieren: Houdt vrolijck hooghtijdt (/) houdt blijde feeste/
Met dees ziel u verblijt/nu mijnen geeste...(19/33, str. 1).
Een herinnering aan het Pinksterfeest? Daarop verheft de ziel die inwendighe afgescheydentheyt (20/34). In dit lied klinkt dezelfde hooggestemde vreugde om het vinden van de mystieke bestemming: de ziel, die eerst niet en verstont/haer (d.i. van de liefde Gods) soete trecken (str. 2), voelt zich versincken in deze weelden macht (str. 6). Blijven wij met dit alles nog altijd binnen het domein van de voor Lucas zo kenmerkende beschrijving van de vreugde-ervaring, uit de volgende liederen blijkt dat de woestijn van afgescheidenheid in Dr. All toch enigszins een eigen betekenis krijgt. De ziel, die het landt des neder-deels (21/36, str. 3) heeft verlaten, wordt nu rechtstreeks door God onderrichtGa naar voetnoot(58): zij leert er achtereenvolgens de ootmoed (21/36), de zachtmoedigheid (25/45), de onaencleventheyt (29/54). Aan de beoefening van deze deugden beantwoordt telkens een bijzondere begenadiging: resp. een vorm van vereniging (in de ootmoed) (23/40), een geestelijcken slaep die de ziel vervremt van al dat buyten Godt is (27/49) en een toestand van ontgeestinge (28/52). Het lied over de geestelijke slaap doet denken aan de docta ignorantia, het zwijgen der krachten en de onberoerbare gelijkmoedigheid die wij al in de woestijnliederen van Bl. R. gelezen hebben (wij cursiveren): | |||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||
Sy stondt in een vergeten/
Van al dat ooge siet/
Haar herte was geseten/
Met een vernuft ontweten/
In 't overste geniet (str. 6).
In 't minne vyer ontsoncken/
Met een stil-swijghen diep/
Van vreught en liefde droncken/
Vred'samelijck versoncken/
Boven de wereldt sliep (str. 8).
Bereet was sy te lijden/
Wat' er te lijden quam/
Met een vroyelijck verblijden/
In sterven en vertijden/
Al haer genuchte nam (str. 12).
Opmerkenswaard is wel dat het verwerven of verdiepen van deze deugden wordt voorgesteld als een dieper binnendringen in de woestijn: In 't diepste van dat afgescheyden/
Verscholen/onbetreden wilt/
Gaen ick u nu/vriendinne/leyden
Tot die in vrede staen ghestilt (str. 1),
zegt God tot de ziel wanneer hij haar over de on-aencleventheyt wil onderrichten. De epitheta uit v. 2 zijn hier dus niet te interpreteren als Dionysiaanse, apofatische aanduidingen van de Godsontmoeting, maar als een actualisatie van de woestijnallegorie, die voor een eerste strofe overigens zeer gewoon is. Dat de terminologie van de afgescheidenheid hier bij uitstek tot de allegorische inkadering van de liederen behoort, wordt in het verder verloop van de bundel steeds duidelijker: verder in de woestijne des gelatenheydts (een Tauleriaanse variante van afgescheidenheid) wordt de ziel onderricht over de acht zaligheden, voorgesteld als berghen van volmaecktheyt, waarop de beoefenaars van de besproken zaligheid wonen. De lichtmetaforiek duikt er geregeld opGa naar voetnoot(59). De woestijn der afgescheidenheid lijkt in Dr. All. overwegend een allegorische voorstelling van heel het verlichte, innige of schouwende leven, zoals men de tweede fase van het mystieke leven gewoonlijk noemt. De tocht gaat nog altijd verder. God roept nu terug Charitas op om de ziele in dese woestijne der inwendigher afghescheydentheyt voorder te leyden (40/75), waarbij een meer specifiek op de afgescheidenheid gericht verzoek schijnt te vallen (wij cursiveren): Maeckt haer eens wijs/en leght haer uyt/
Hoe dat-men 't al in my besluyt/
Hoe dat-men 't werck doet sonder werck/
Hoe dat al staet in 't bloot gemerck (str. 9).
Meer dan hoogstens een voorbijgaande allusie op de synthese tussen gebed en actie blijkt vers 3 echter niet te zijn, of gaat het om een paradoxale beklemtoning van het verlaten der eigenwerkzaamheid? Volgt dan een onderricht door Charitas over het gebed bij wijze van een mystieke uitleg op het Onze Vader (44/83-50/95). Mogen wij dit onderwijs in de woestijn in verband brengen met de devote oeffeninghe op den Pater Noster met seven woestijnen van de Evangelische | |||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||
PeerleGa naar voetnoot(60)? In deze oeffeninghe beantwoordt aan elk der zeven beden een woestijne waarin de ziel smeekt te worden binnengeleid. Buiten het samenbrengen van de woestijn-metafoor met het gebed des Heren, zijn er echter geen opvallende overeenkomsten. Daarna komt het mysterieuze heroptreden van de vriendGa naar voetnoot(61), die de ziel bidt om haere oeffeninghe te weten te komen (53/ 101). Wij kunnen dus een nieuwe uitleg over het afgescheyden leven verwachten. Deze volgt in 54/103 waar de ziel de vriend het leven verhaelt van die oprechte afgescheyden zielen. Ook hier primeert de lichtsymboliek (str. 5,7), eenmaal zelfs is licht synoniem van raeckinghe en oorzaak van de voor afgescheidenheid kenmerkende onberoerdheid: Dat is't licht/dat hun overvoert
Die raeckingh'sonderlinge/
Die haer in Godt set onberoert/
Boven veranderinghe (str. 14).
De uitleg wordt voortgezet in het volgende lied: hoe eenvoudelijck dese zielen Godt aen-hangen (55/105). In dit lied treffen wij de reeds geciteerde strofe aan over de verlichte redeGa naar voetnoot(62), terwijl uit de verdere explicaties die de ziel aan haar vriend verschaft, een stijgende overeenkomst blijkt met de woestijnliederen uit Bl. R. Naar het einde toe gaat Dr. All. voelbaar weer de richting uit van de traditionele afgescheidenheid. De verlichte schouwing geschiedt in de grond der ziel: Dat soet gebruyck/dat claer geniet van dien vont/Ga naar voetnoot(63)
Blijnckt eeuwelijck in haren puren gront/
Daer sy al haer gemerck op-slaet/
Daer sy heel versoncken staet/
Ende gedurich mede wort
Door-vloyt/bestroomt/en over-stort (56/107, str. 3).
Daar zijn al haere crachten in rust (str. 6)...Deze schouwing sluit een apostolische bekommernis niet uit: zij die daar vertoeven, willen een yegelijck tot Godt trecken (57/109, titel): de eenheid tussen schouwen en werken is gerealiseerd, omdat nu alles vanuit een bij-God-zijn geschiedt: Godt opent ende sluyt/
Godt laet daer alleen in en uyt (str. 4)
In over-vloet der minnen/
Getrocken uyt den val/
Begrijpen sy die zielen al/
En voeren-se daer binnen/
En van 't genieten ryck/
Deelen sy elck een mildelijck (str. 8).
| |||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||
Hiermee is ook in Dr. All. een van de meest belangrijke aspecten van de afgescheidenheid manifest aanwezig. De laatste verzen van het lied doen ons onwillekeurig denken aan Ruusbroecs gemeyne leven: ook daar wordt de hele schepping in de begenadiging van het schouwende leven betrokken: Met minsaemheyt/door-vlieten
Sy aertrijck in 't gemeyn...(str. 12).
Tenslotte vallen dan ook de ‘zware woorden’, die, zoals is gebleken uit de confrontatie van Bl. R. met de Herpiaanse traditie, op hun juiste gewicht moeten worden geschat: In Godt verslonden/heeft sy gevonden/
Wat dat het is vergodt te zijn...(59/114).
‘Ghij en sijt gheen God van God, maar ghij sijt godlic te maken van God’ zegt Herp, sprekend over de gevolgen van den inwercken des tucks (cap. 57). De bundel deint uit in jubel (62/118) en geestesvervoering. Elke strofe is een opeenstapeling van woorden die de exalatie van een onzegbare - en daarom retorisch en hol klinkende? - verblijding uitdrukken: O hooghe vreught/en salich verblijden/
O over-vroyelijcke wellust/
O bly voldoeninghe t'alle tijden/
Die haeren dorst en hongher blust.
Sy worden gelaeft/sy worden beschoncken/
Ende verslonden in 't geniet
Vervult/versaeyt/vervrolijckt/verdroncken/
In sijnen troost die hy hun biet.
...
O vrolijck spel! o feeste der feesten!
O bly vermaeck! o welden soet!
Daer haeren geest comt vroyelijck t'ontgeesten/
Door den gewenschten over-vloet (60/115, str. 13, 14, 18)Ga naar voetnoot(64).
Op de laatste liederen, die het af-scheyt van de vriend verhalen, een voor de ziel ultieme vorm van afgescheidenheid betekenen, hebben wij in een andere context behandeldGa naar voetnoot(65). | |||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||
Besluit.Net zoals de vernieting betekent de afgescheidenheid in eerste instantie een tot diepe vreugde stemmende mystieke begenadiging. Dit geldt voor de beide liedreeksen. Ongetwijfeld raakt deze voorstelling een der krachtlijnen die door het hele oeuvre van Lucas loopt, maar zij blijft belangrijk omdat de ascetische implicaties van de afgescheidenheid, die bij andere auteurs vaak de overhand nemen, hier blijvend worden overstemd. Van groter gewicht is de vraag naar de inhoud van deze begenadiging: zij is de vraag naar de betekenis van de termen. Deze betekenis liet zich zo maar niet meteen vatten. De oorzaak daarvan is meervoudig. Enerzijds valt zij te zoeken in het feit dat het begrip afgescheidenheid, verbonden met het beeld van de woestijn, tot de allegorische inkadering van de liederen behoort, wat het beeldrijker maakt, maar ook minder direct vatbaar voor een technisch-terminologische uitleg in het kader van het mystiek taalgebruik. Anderzijds is deze moeizame definiëerbaarheid inherent aan het begrip zelf. Reeds vanaf zijn ontstaan, dat naar ons weten nog altijd binnen de geschriften van Eckhart is te situeren, blijkt de term een dynamisch karakter te bezitten. Dit karakter heeft de term bij Lucas behouden, in tegenstelling tot de bij de Rijnlanders aan de afgescheidenheid identieke armoede, die hij vaak als synoniem voor de ontbeelding hanteert. Deze dynamiek houdt verband met de exemplaristische oriëntatie, die de term van bij de aanvang kreeg: het zich afscheiden in de grond als domein van de goddelijke inwoning, impliceert uiteraard heel wat facetten van de mystieke opgang, om niet te zeggen de mystieke opgang in zijn geheel. Toch blijven in de traditie vooral enkele van deze facetten vrij constant met het begrip afgescheidenheid verbonden. Wij herkennen ze in Lucas' liederen als:
| |||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||
Eigen aan Lucas lijkt mij dat hij deze traditionele aspecten van de afgescheidenheid - mede op grond van de woestijnmetafoor - heeft verbonden met de in de vaderlandse mystiek welbekende verlichting van de rede en Herps leer over de tuck. In Dr. All. omvat deze verlichting het gehele schouwende leven, terwijl in Bl. R. de traditionele aspecten van de afgescheidenheid geconcentreerd en derhalve ook meer uitgesproken aanwezig zijn. Dit onderscheid tussen beide bundels hangt enigermate samen met hun literaire compositie: de allegorische schikking en inkadering van de liederen heeft mede de inhoud van Lucas' afgescheidenheid bepaald. Ondertussen spreekt het vanzelf dat ook het allegorisch ontwerp door de traditie is getekend. Ten slotte dienen ook enkele even merkwaardige ‘betekenisafwezigheden’ genoteerd te worden: - nooit interpreteert Lucas de afgescheidenheid op de wijze van een Joannes Evangelista van 's-Hertogenbosch. Uiteraard is zij bij hem nooit het tegenovergestelde van een geestelijk leven waar actie en gebed harmonisch samengaan. - De juanistische eenzaamheid en verlatenheid zijn uit Lucas' woestijn gebannenGa naar voetnoot(66). Het onderscheid tussen een woestine der afgescheydenheit (versterving) en een woestine der weelden, dat de schrijfster van de Evangelische Peerle maakt, gaat bij de kapucijn niet opGa naar voetnoot(67). |
|