De mystieke lyriek van Lucas van Mechelen (1595/96-1652)
(1977-1978)–Karel Porteman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Hoofdstuk IV. De vernietingGa naar voetnoot(1).De mystieke poëzie van Lucas zou noch zeventiende-eeuws noch kapucijns zijn, indien zij de termen Niet, Nietheydt, vernietinghe, vernieten, niet met een opvallende voorliefde tientallen keren hanteerde. Vanzelfsprekend komen in eerste instantie die liederen voor een terminologische opheldering in aanmerking, die binnen de allegorische opbouw van de onderscheiden bundels, in het bijzonder en uitdrukkelijk aan de mystieke vernieting zijn voorbehouden. In Bl. R. zijn dat elf liederen (48/115-58/141): zij volgen op de lange reeks liederen die over de daghelijcksche oeffeninghe van de Salighe handelen. Als een goddelijke repliek op de algehele zelfverzaking die de Salighe in haar doen en laten van iedere dag toepast, wordt zij in lied 48/115 in t'Casteelken van den Eyghen Niet inghelaten, - een gebeurtenis die de dichter in de tien daaropvolgende gezangen weids door de vervoerde dialogerende zielen laat uitzingen. In Cl. wordt den blooten Niet als de poorte van t'Cloosterken voorgesteld (16/37-17/40), waarbij zich nog enkele liederen uit het hs. aansluiten (vooral nr. 150, fol. 126r: U lust te worden ingheleyt, nr. 151, fol. 127r: Wat ist' dat ghy mij liefste doet, en nr. 152, fol. 128r, O liefde pur'! O trauw verheven). Het lied De Ziele / siende Godts goedtheydt / sinckt in haer Nietheyt is de enige tekst die in de minder beeldrijke Dr. All. volledig aan de vernieting wordt gewijd (11/12). Ten slotte dienen hierbij nog de drie liedekens te worden betrokken, die het IIe Capitel van het derde deel van D.S.N. uitmaken: zoals aangetoond kan men na de ontdekking van het Haagse handschrift nog slechts bezwaarlijk aan hun authenticiteit twijfelen. Reeds bij een eerste kennismaking met deze liederen valt het op hoe nadrukkelijk er het onzegbaarheidsmotief aan bod komt. Dit lijkt mij wel belangrijk, omdat de gehele vernietingsleer hierdoor alleen als een specifiek mystiek gegeven wordt benaderd en aldus, naar de dichter, vanuit de overwegend psychologisch getinte weergave van de mystieke ervaring zal dienen geïnterpreteerd te worden. De zeventiende-eeuwse tendens tot ascetiseren, die vooral in een vaak slecht begrepen navolging van Juan de la Cruz de vernieting tot een smartvol ascetisch proces dreigt te reduceren, heeft hier nog niet de overhand. Wanneer Lucas den Niet als nameloosen naem of als stedeloose ste' begroetGa naar voetnoot(2), dan zinspeelt hij niet alleen kunstig op de paradoxale geladenheid van het mystieke Niet-begrip, maar wil bovendien het onzegbare karakter van de mystieke ervaring die den Niet is, naar voren brengen: de Niet-ervaring is zo verheven, dat | |
[pagina 317]
| |
met uytspraeck van duysent monden
des menschen stemme nummermeer
dien ten volle sou vercondenGa naar voetnoot(3).
Een dergelijke vaststelling maant ons tot voorzichtigheid voor een al te strenge beoordeling van Lucas' zgn. hyperbolisch en dus verwaterd mystiek taalgebruik, of een al te eenzijdige belichting van de liederen waar de vernieting als een ascetische bewerking van de ziel wordt bezongen. De belangrijkste bijdrage levert ongetwijfeld de liederenreeks uit Bl. R. De serie vertoont althans in haar schikking en haar verloop uitgesproken didactische kenmerken. Nadat Innighe heeft verhaald hoe die Salighe...in t'Casteelken van den Eyghen Niet wiert inghelaten - over dit beeld hebben wij het straks - bidt Begheerighe om breeder uytlegghinghe (49/118): een werkwijze van Lucas die wij nu al gewend zijn. Deze uytlegghinghe wordt echter uitvoeriger dan bij andere gelegenheden in de bundel. Wanneer de Innighe de wijze bezingt waarop die Salighe in haren Niet stondt (50/120), is Begheerighe nog niet tevreden en bidt om claerder onderscheedt in die Vernietinghe (51/123). Innighe verschaft nu nadere uitleg in zes zangen die uiteenzetten hoe die Salighe haer hiel in die inwendighe lijdende vernietinghe (52/125), in die uytwendighe lijdende vernietinghe (53/ 128), in die inwendighe werckelijcke vernietinghe (54/130), en in die uytwendighe werckelijcke vernietinghe (55/133). Nog twee liederen voegen eraan toe hoe dat alle traegheydt in die Salighe verniet was (56/136) en dat die Salighe door die Vernietinghe heel Goddelijck wierdt (57/138). Tot slot volgt dan nog het bij Lucas klassieke loflied van Begheerighe op Salighe, waarin zij wenst nog meer over het leven van deze laatste te vernemen (58/141), een lied dat de overgang vormt naar een nieuwe reeks gezangen over de ootmoed van de mystieke ziel (59/143-67/165). Het zal ieder die ietwat vertrouwd is met de zeventiende-eeuwse mystieke literatuur onmiddellijk treffen hoe Canfeldiaans sommige van deze liedtitels klinken! De termen lijdende vernietinghe en werckelijcke vernietinghe zijn inderdaad innovaties van Benedictus van Canfeld (annihilation passive en annihilation active)Ga naar voetnoot(4). Als navolger van de terminologie uit de Règle de Perfection is Lucas van Mechelen beslist geen eenzaat. In een traktaat als het Beworp van oeffening des overschouwenden leven kon de leer van de dubbele vernieting moeilijk ontbrekenGa naar voetnoot(5), evenals in Bruydegoms Beddeken van Zachmoorter, waar de betekenisinhoud van genoemde termen nogal oppervlakkig wordt behandeld. Het is de vraag of hetzelfde niet in de liederen van Lucas geschiedt. De subdivisio ‘inwendighluytwendigh’ is alleszins bij Canfeld onvindbaar en een nauwkeurige | |
[pagina 318]
| |
analyse van de teksten moet uitmaken of Lucas' terminologische afhankelijkheid al of niet verder reikt dan de termen! Daarover mogen de teksten zelf spreken. Uit de titel van het eerste lied (48/115) blijkt al dat wat Lucas den Niet of de Vernietinghe noemt, een overrompelende gave Gods is. De ziel wordt in het Casteelken van den Eyghen Niet inghelaten. De eerste strofe laat evenwel al duidelijk horen dat hieraan een inspanning van Salighe is voorafgegaan. In de ondichterlijke didactische preekstijl, waarmee Lucas zo vaak een nieuwe reeks gezangen inzet, richt Innighe zich tot Begheerighe: Om dat ghy luystert naer die deught van die vriendinn' des Heeren/
Laet ons over die siel'verheught't'samen wat innekeeren/
En wat deughts van haer leeren/.
Die bly'socht in den nacht
T'Kasteelken van den Eyghen Niet/
Daer haer Godts Waerheydt inne liet
Vrolijcker dan sy dacht.
De mystieke begenadiging van de vernieting gaat hier inderdaad samen met een menselijke inzet, die Lucas een ‘zoeken in de nacht’ noemt, en de bekende symboliek van de Spaanse grootmeester oproeptGa naar voetnoot(6). Toch blijft de vernieting wezenlijk een mystiek gebeuren, en de sporadische beklemtoning van de zelfwerkzaamheid van de ziel vindt soms duidelijk haar oorzaak in de quiëtistische verdachtmaking, waaraan vooral het complex van de vernietingsterminologie was blootgesteld (cfr. 56/136). Het Casteelken van den Niet wordt ervaren (48/115) als een vreugdevolle zelfbevrijding, bevrijding van het ik en alles wat de mystieke opgang hindert: ...Kasteelken van verwonderingh' /
daer ick in troost verslonden
Myn selven vind'ontbonden
Van al mijn eyghentheydt/
Daer ick van mijnen mijn onpur
Door eyghen liefde van natur'
Uyt Godt in was gheleydt.
Wat onbecommertheydt was dat /
die haer daer wierdt geschoncken!
Daer sy haer selven soo vergat/
in haren Niet versoncken/
Van Godts ghenieten droncken:
Daer sy bloot ende vry
Van al t'ghen'dat Godt hinder doet/
In dat Paleysken oversoet
Kreegh haer wooninghe bly'.
S'en vondt daer niet dan Godt den Heer' /
s'en hadd'gheen ander weten/
S'en sach haer selven daer niet meer/
Sy hadd'haer self vergheten...(str. 4, 5, 6).
| |
[pagina 319]
| |
Gaandeweg diept Innighe, op de herhaalde vraag om uitleg van Begheerighe (49/118 en 51/123), deze ervaring uit, waarbij termen vallen, die in de mystieke literatuur gewoonlijk aan het overschouwende leven, of de hoogste mystieke verrukking en begenadiging zijn voorbehouden. De grenzen van het bewustzijn schijnen te vervagen, - bemerk dat de steeds voorzichtige dichter wendingen gebruikt als sy was ghelijck..., sy scheen: Bloot stondt sy daer van haer ghedachten/
Sy stondt daer buyten haer ghemerck;
Noch will'en vondt sy in 't verwachten/
Noch eyghen roeringhe in 't werck:
Sy was ghelijck haer selven quijt/
Die claerheydt Godts hadd'haer beschenen/
In 't Wesen stondt sy als verdwenen/
Van haer scheen sy ghescheyden wijt (nr. 50, str. 2).
Dat een dergelijke strofe zomaar geen poëtische overdrijving van de zelfverzaking is, illustreert duidelijk de slotstrofe van hetzelfde lied, waar de doctrinaire voorzichtigheid m.i. de mystieke intensiteit van de vernieting die hier schouwing wordt, nog accentueert: Niet dat sy niet en hadd'haer wesen/
Maer dat sy soo afgrondich diep'
Versonck in haren uytghelesen/
Ende soo ver'haer self ontliep;
Dat haren wensch / dat haer ghedacht' /
Dat hare crachten alghelijcke
In Godts aenschouwingh' over-rijcke
Heel stonden als te niet ghebracht (50/120, str. 4)Ga naar voetnoot(7).
De gehele onbetwistbaar diep bezielde uytlegghinghe culmineert trouwens in de slotstrofen van de liederenreeks (57/138, str. 5 en 6): O blijdschap van die vrolijckheydt! hoe soet was dat versincken?
Daer haren geest in wierdt gheleydt / doort'Goddelijck inblinken/
Daer sy in hem versmolten lach/
Daer sy haer selven niet en sach
Verdroncken in die vloeden/der nameloose goeden.
Tot eenen overhooghen graet/was sy van Godt verheven/
Ver-edelt was sy boven maet/in een Godtformich leven:
T'was een ghesteltheydt wonderbaer/
Die haer te voren scheen uyt haer/
Daer sy door t'hoogh ghenieten/in Godt scheen te vervlieten.
Het aarzelende scheen te vervlieten kan het effect van de overhooghen graet van mystieke belevenis, die door een term als Godtformich leven wordt opgeroepen, niet te niet doen. De titel van het bewuste lied liegt er trouwens niet om:
Dat die Salighe door die Vernietinghe heel Goddelijck wiert.
| |
[pagina 320]
| |
In een kort commentaar op deze strofen vindt A. Deblaere dat Lucas hier toch ‘licht de benaming Godvormig’ gebruikt ‘voor de ervaringen van het “innige” gebedsleven en de wezenlijke schouwing’Ga naar voetnoot(8). Men kan inderdaad de indruk opdoen dat de lieddichter in deze verzen een intens affectieve gebedservaring gaat weergeven in de termen van het ‘overvormde, bovenwezenlijke’ leven, zoals dat in de Nederlandse mystieke traditie gewoonlijk heet. Toch meen ik dat wij de woorden van Lucas hier ernstig moeten nemen. Zeker, de affectieve inbreng is in deze liederen, zoals trouwens in het gehele oeuvre van de Mechelaar, opvallend. De frequentie van typische gevoelswoorden als blijschap, vrolijck(heydt), ghenucht, pleysier, troost, (over)soet, vreught e.d. ligt zeerhoog, zodat men geneigd is er de andere (betwiste) termen als de neerslag van een nogal onbesuisd aandoende gevoelsvervoering op de koop toe bij te nemen. Een sprekend voorbeeld lijkt mij de aanvangstrofe van 50/120: Meer troost en vreught dan hert'kan dincken/
Meer blijdschap ende vrolijckheydt
Quam Godt die Salighe te schincken/
Die uyt haer selven was gheleyt:
Die in den Eyghen Niet ghevoert/
Boven al dat aertrijck kan gheven
In een ontwesentheydt verheven
Voor d'aenschijn Godts stondt onberoert.
Gaat het in de liederen over de vernieting louter om een gevoelsterminologie? Het antwoord op deze vraag én op de vraag naar de betekenis van de vernietingsliederen bij Lucas van Mechelen, ligt precies in de Canfeldiaanse manier waarop de Innighe op het tweede verzoek van Begheerighe ‘claerder onderscheedt in die Vernietinghe’ verschaft. Hiertoe dienen de hoofdtrekken van Canfelds actieve en passieve vernieting uiteengezet. Vooraf wil ik echter de aandacht vestigen op twee punten, die voor een inzicht in Canfelds vernietingsleer van wezenlijk belang zijn. Eerst en vooral mag men nooit uit het oog verliezen dat de betrokken leer voorkomt in het derde deel van de Règle die, zoals de Nederlandse vertaling zegt, handelt over
den wesentlijcken wille / sprekende van het overschouwende leven (titelblz.).
De situering van het termgebruik van de afhankelijke Lucas, wordt derwijze veel bevattelijker. Ten tweede dient aangestipt dat Canfelds leer van de dubbele vernieting een poging tot inzicht is die de Engelsman uit zijn eigen mystieke ervaringen en lectuur heeft gedistilleerd, mede om in het door de kapucijnse vroomheid zo sterk aangevoelde probleem van de verhouding tussen het actieve en contemplatieve leven klaarheid te scheppenGa naar voetnoot(9). Men versta hieronder niet dat Canfeld naar een theoretische oplossing is gaan zoeken, maar dat hij in en door zijn persoonlijke bevindingen tot een volmaakte harmonie in deze belangrijke | |
[pagina 321]
| |
quaestio is gekomen. Dit zal in elk geval al een licht werpen op sommige z.g. ascetische elementen, die aan Lucas' gedichten over den Niet een dubbelzinnig karakter schijnen te verlenen. Het valt niet gemakkelijk de twee vernietingen binnen het Canfeldiaanse systeem te situeren. Zowel uit de nogal krampachtig beschrijvende houding van Optatus als uit de analyse van Mommaers, die in de uiteenzetting van de Règle een ‘décalage’ ontdekt tussen de aangekondigde structuur en de realisatie ervanGa naar voetnoot(10), leren wij de verwarring kennen, waartoe de hardnekkige systematisatie van de complexe rijkdom der mystieke ervaring Canfeld heeft geleid. Belangrijker is de wijze waarop beide vernietingen zich tot elkaar verhouden. De vernietingservaring grijpt plaats in wat Canfeld het overwezenlijk leven noemt of de toestand waarin de ziel God direct, d.w.z. volledig als God kan ontmoeten, daar zij helemaal boven zichzelf, een totale openheid heeft bereikt. Deze zelfontlediging die terzelfdertijd de hoogste vorm van openheid op God betekent noemt Canfeld vernietinghe, of vooruitlopend op mogelijke beschuldigingen van quiëtisme, goede, heylighe of oprechte ledicheydtGa naar voetnoot(11). Het kan niet anders of deze vernietinghe is Gods werk, waarbij de rol van de ziel a.h.w. beperkt wordt tot een lijdelijck openstaan voor de nieuwe activiteit, die deze goddelijke inwerckinghe in feite betekent. De vernietinghe beantwoordt derhalve aan een passieve zielstoestand, en de twee soorten of wijzen (sortes, façons), die Canfeld erin onderscheidt, doen hieraan geen afbreuk: in de schouwing van Gods wezenlijke wil is het tegenovergestelde ondenkbaar. Men mag zich bijgevolg niet laten misleiden door de term annihilation active, en deze soort vernieting opvatten als een (ascetische) voorbereiding of voorstadium van de annihilation passive, die van een hogere aard, meer mystiek zou zijn. L'annihilation is als term een functionele beschrijving van la vie essentielle. Beide facetten zijn complementair. De vernietinghe is de volkomen realisatie van Gods autonome en absolute inwerking op de ziel: (Zij) is niet anders als een invloeyinghe ende soete inwerckinghe/die daer gheschiedt in het innichste der zielen...waermede hy (=God, de wezenlijke wil) te niet doet alle de eyghen wercken der sielen / haer eenvoudich maeckt / ende verandert teenemael in hemGa naar voetnoot(12).Elders heet deze inwerking une déiforme lumière (een Godt-formich licht)Ga naar voetnoot(13), omdat zij de ziel tot het onmiddellijke schouwen van de wezenlijke wil in staat stelt. Deze schouwing realiseert zich op een tweevoudige wijze. In ogenblikken van gebed of van ingekeerdheid wordt zij verwezenlijkt door een passieve vernieting, die een meer overrompelend, extatisch karakter heeft, terwijl zij tijdens het verrichten van de door God gewilde lichamelijke of geestelijke arbeid, of in toestanden waar de ziel minder bevoelijck is ingesteld, | |
[pagina 322]
| |
in stand wordt gehouden door een actieve vernieting. De actieve vernieting bestaat dus precies hierin, dat men niet treedt uit de sfeer van de ‘wezenlijkheid’: zij verniet elke heropflakkering van de zelfwerkzaamheid, wanneer de ziel in het overwezenlijke leven uitgenodigd wordt tot de arbeid. De quelques très subtiles industries de nostre costésGa naar voetnoot(14), die Canfeld hierbij veronderstelt, doorbreken niet de passiviteit waarin de ziel nu verblijft; zij kunnen worden beschouwd als een soort verhoging van de disponibiliteit in de ziel voor de wezenlijke wil Gods, o.a. bij de arbeid of de verwijdering van een meer ‘gevoelde’ Godsinwerking: Soo datmen aldus uyt-keerende / ende nochtans binnen blijvende / wesende / sonder synen niet te verlaeten; levende / ende nochtans doot zijnde; de werckelijke liefde in de ghebruyckelijke ende d'werckende leven in het schouwende verandertGa naar voetnoot(15).Met Canfeld kunnen wij besluiten: Soo dat het eynd ende slot van dese twee vernietinghen / is / dat door de lijdende de siel ontbloot wesende van alle beelden / in een groote eenicheydt ende vrede haers gheests / ende ledicheyt alder wercken / met alle haer crachten in Godt ghekeert ende verheven blijft / ende door de werckende den selven onghegindert (!) behout / oock in het midden der wercken ende verbeeldinghen / soo datse altoos met Godt vereenicht blijft / al hoe wel niet naer de sinnen noch gevoelen...Ga naar voetnoot(16).Beide vernietingen zijn dus de complementaire manifestaties van dezelfde begenadiging waarop het overwezenlijke leven steunt. Zij hebben geen betrekking op twee typen of categorieën van mystici, maar beantwoorden aan twee aspecten van de liefde: Dese twee vernietinghen toebehooren / ende ghebruyckt worden in twee verscheyden liefden / als in haer eyghen plaetse / de lydende en ghebruyckelijcke liefde / dat is in die bloote schouwinghe / vereeninghe / ende ghebruyckinghe oft ghenietinghe Godts. Ende de werckende in de werckelijcke liefde / dat is alsmen hem crachtelijck uyt-keeren / ende ghetrouwelyck wercken moet / t'zy lichamelijck oft gheestelijckGa naar voetnoot(17).Tot daar een zeer schematisch en generaliserend beeld van Canfelds opvattingen. Het mag nu nog duidelijker geworden zijn uit welk milieu de ‘hooggestemde’ terminologie van Lucas afkomstig is: de vernietingsdoctrine vormt in de Reghel het kernstuk van het overschouwende leven. Hoe komen nu deze Canfeldiaanse themata concreet in Lucas' liederen tot uiting? Het weze nogmaals duidelijk dat hierbij niet zozeer een vraag naar Lucas' bronnen, dan wel de opheldering van zijn liederen tegenover de achtergrond van de toenmalige mystieke literatuur bedoeld wordt. | |
[pagina 323]
| |
De vraag (51/123) waarmee Begheerighe het lied over de (inwendighe) lijdende vernietinghe inleidt, bevat op haar beurt al enkele strofen, die, zoals we in enkele van de aangehaalde liederen konden lezen, de vernieting als een echte mystieke Godsontmoeting beschrijven: In Godt ghinck sy haer uyt /
Die alle goet in hem besluyt /
Die haar cleede / en bereede als een pure bruyt
Met het cieraert van dien staet /
Daer 't al in Godt te niete gaet.
...
Haer grondelijck verdwijn
Moest' wel verpurt in 't wesen zijn /
Om te moghen soo ghetoghen staen voor Godts aenschijn:
In soeten vre' / daer sy haer me'
Verloren vonde t'allen sté.
...
Vertelt vriendinne toch
Wat van haer pur Vernietingh'noch /
Die ontvaren was dees baren van dit eerds bedroch/
Ende alleen stondt in dat Een
Daer sy Godt sach/en anders gheen.
Doet het bruidsmotief aan de titel van Ruusbroecs beroemdste werk denken, dan dient ook hier weer Canfelds Reghel in herinnering te worden gebracht, daar de Godsschouwing er door en in de vernieting, zij het veel uitvoeriger dan bij Lucas, als een mystiek huwelijk wordt beschrevenGa naar voetnoot(18). Ook de andere strofen verwijzen naar de Reghel: onze wil vindt zijn echte wezen pas terug, wanneer hij, zich vernietende in zijn grond (=grondelijck verdwijn), daar samenvalt met de wil Gods, in wie ons eigen wezen hangt; daar staat de ziel nog alleen in dat EEN, van al het andere vervreemdGa naar voetnoot(19). Volgt dan de zang over de (inwendighe) lijdende vernietinghe, een uitgelezen illustratie van wat wij tot nog toe over de vernietingsliederen hebben gezegd. Ik kan niet nalaten het lied in zijn geheel te citeren omdat het bovendien een van de meest karakteristieke realisaties is van Lucas' dichterschapGa naar voetnoot(20): Die Innighe: Hoe dat die Salighe haer hiel in die inwendighe lijdende vernietinghe daer sy van Godt verniet wierdt.
1
Hoort hoe dat stondt in dat Vernieten
Die Salighe / daer Godts invlieten
Haer lijden de' der sielen feest:
Hoe dat sy als in een ontwesen
Te sijn scheen uyt haer self gheresen
En van d'ingeesten Godts ontgeest.
| |
[pagina 324]
| |
2
In weelden soet gheheel besloten /
Met vrolijckheydt groot overgoten /
Begaeft met alderhande vreught
Stondt vol vermaeck / stondt vol ghenuchte /
Met bly' ghemoet die't al ont-vluchte /
In haer ontwordinghe verheught.
3
Ghescheyden wijt van hare sinnen
Lach sy voor d'aenschijn Godts van binnen /
Die haer dat pur verliesen gaf:
Daer sy haer hiel met een verblijden
Als weseloos in een Godt lijden /
Van alles bloot ghetoghen af.
4
Den Heer' die sondt sijn minne-stralen/
Om sijn vriendinne te onthalen /
En haer te voeren heel uyt haer:
Ontfonck t'gen'dat haer wiert geschoncken
Van dat in-blincken overclaer.
5
In liefde Godts haer herte brande
S'en wist'van will' noch van verstande /
T'was al te niet dat sy besat:
Versmolten in duysent wellusten
Versonck sy in die rust der rusten/
Daer sy't versincken oock vergat.
6
Hy sach haer aen / en van ghelijcke
Haer ooghe in dat Hemelrijcke
Ghevestight in sijn wesen stondt:
Dat aensien en dat weer'ghesichte
Van dat claer licht en weder-lichte
Ontwesende heel haren grondt.
7
Den Inblick Godts die wierdt gheleden
Van haer die smolt in saligheden /
Van haer die gingh in Godt te niet:
In 't minnevier verteert/verslonden
Wierdt sy ghesien / wierdt sy ghevonden
Van die der sielen grondt door-siet.
8
Dat ooghe-licht dat moest' versincken /
Daer t'hooghste licht begost'te blincken /
Die sterr'verdwene by die sonn':
Dat rijck vertoon/dat diep verclaren
Moest'een verdwijn der sielen baren:
Dat meeste licht dat minst'verwon.
Het begint als een oud historielied, waarin belangrijke dingen zullen worden verteld. Bijna onmiddellijk wordt het proces der vernieting voorgesteld als een feest. Het trof ons al hoe affectief Lucas deze mystieke begenadiging als een intense vreugde-ervaring meedeelt. Ook dit lied wijkt hiervan niet af en het ontplooit zich a.h.w. in een roes van vertroostingGa naar voetnoot(21). Men zou in dergelijke geestdriftige gevoelsuitingen een perifere weergave van het verschijnsel ver- | |
[pagina 325]
| |
nieting kunnen onderkennen, te meer daar de vaandeldrager van de kapucijnermystiek, Canfeld, het onderscheydt maecken tusschen het bevinden ende niet bevindenGa naar voetnoot(22) zelfs een ghebreck en hinderlijk acht. Deze indruk doet Lucas echter zelf te niet door hierbij herhaaldelijk het onzegbaarheidsmotief te betrekken, waardoor hij de doorvoelde bewogenheid van zijn liederen nog opdrijft, maar ook en meteen het ‘pure’, d.w.z. het bovenmenselijke en gratuite karakter van deze en andere mystieke verblijdingen in het licht zet. Bij dit alles sluit zich ontegenzeggelijk de didactische neiging aan om de duysent wellusten van de begenadiging te plaatsen tegenover de onmiskenbaar diepgaande ascese die de vernieting veronderstelt, een procédé dat met meer nadruk in de Niet-liederen van Cl. wordt aangewendGa naar voetnoot(23). Dat Lucas zich van de radicale en absolute zelfontlediging in de vernieting bewust is en dat deze gave ook voor hem de grenzen van de menselijke inzet totaal doorbreekt en overschrijdt, blijkt uit het slotvers van de vijfde strofe: Daer sy 't versincken oock vergatGa naar voetnoot(24).
Bij de gratie van de vernieting blijft de Salighe uiteindelijk niet stilstaan, daar zulks enkel maar een contradictie zou zijn. Zo'n vers ligt helemaal in de lijn van het X. Capitel uit het derde deel van de Reghel, waar Canfeld het heeft over de hindernissen ende beletselen deser vernietinghe, ende van sommighe seer subtijle ende onbekende ghebreken, belettende die volmaeckte contemplatie. De soevereiniteit van de goddelijke inwerking reikt zo hoog dat de zielen haar - met de woorden van het Canfeldiaanse Beworp des overschouwenden leven - laeten...in het binnenste der siele, alle dinghen doen ende wercken, / sonder dat de mensch kennisse dracht van iet, datter gheschiedt oft ghedaen wortGa naar voetnoot(25). Maria Petyt, die ongemeen vrij over de verniete ziel heeft geschreven, zegt het niet anders: Maer nochtans dese verniete Ziele en ghevoelt, en kent, noch en ondervindt dese goddelijcke werckinghen niet in haer, als in haer, maer laet Godt die wercken, met een minnelijck, eenvoudigh, ende innigh indringhen des gheests inde verborghen eenigheyt van 't goddelijck Wesen: soo dat sy niet en kan letten, dat Godt sulcx in haer werckt, oft instort, oft sy gaet uyt haeren niet; want eenen niet en kan niet ontfanghen, oft ghewaer-worden, maer alles blyft besloten inden Al, in Godt...Ga naar voetnoot(26). | |
[pagina 326]
| |
Zulks heeft de grote prozaschrijfster, naar het getuigenis van A. Deblaere, evenwel niet belet het doorleefde in gevoelstermen te transponeren. Ook voor haar was de vernieting ‘een bron van geestelijke wellust, een extreme exaltatie van de geest in het nederzinken’Ga naar voetnoot(27). Bovenstaand gedicht bevat nog meer interessante gegevens. Bekend is ons al dat de vernieting over een totale ontlediging van de zintuigen (str. 3) en de vermogens loopt (str. 5). Vermeldenswaard zijn ook - en dat geldt voor alle liederen uit de reeks - de talrijke synoniemen waarmee Lucas het vernietingsgebeuren poogt te omschrijven. Zij behoren alle tot wat Zachmoorter de const-woorden van de mystieke theologie heeft genoemdGa naar voetnoot(28). Het verniet worden, d.w.z. met zijn eigen persoonlijkheid verzinken en opgaan in God (str. 4 en 5), is als een ontwesen (str. 1 en 6) of een weseloos worden, termen die hier niet ontologisch mogen worden verstaan, zoals Lucas het zelf in de reeds door ons aangehaalde strofe van het 50ste lied laat horen, maar psychologisch. In dezelfde betekenissfeer bewegen zich ontworden, ontwordinghe (str. 2), het sleutelbegrip van Cl., waarmee de afmetingen van onderhavige analyse zijn verantwoordGa naar voetnoot(29). Over het synoniem en psychologisch karakter van al deze termen laat ik graag Zachmoorter aan het woord, die de Canfeldiaanse vernietingsleer, zij het met een tendens tot vereenvoudiging, haast integraal overneemt. Handelend over de Transformatie oft overforminghe, die in de lijdende vernieting plaats grijpt, schrijft hij: Ende dit gheschiedt op de selve maniere gelijck het licht der sterren overdeckt ende overtrocken wordt van het licht vande sonne soo haest als sy op-gaet / soo dat sy niet alleen in ons ooghen en verandert hen ghedaente ende forme / maer oock ons eyghen ghesicht / indien wy die langhe sterrelijck aensien.De gelijkenis met Lucas' liederen dringt zich nog meer op, wanneer wij bemerken dat de Tauleriaanse vergelijking sterrenlicht / zonnelicht ook voorkomt in de laatste strofe van het lied dat wij bespreken, terwijl het bij Canfeld in die vorm ontbreekt. Lucas zal beide trouwens gelezen hebben, en de vraag lijkt me, in deze context althans, van secundair belang. Belangrijker evenwel is het grondthema van bovenstaand lied, dat ik nog niet heb aangeduid. De mateloze vreugde om het verzinken, en de absolute dimensies van het verdwijnen in de Nietheydt, die wij ook in dit lied hebben | |
[pagina 327]
| |
herkend, vloeien voort uit de natuur van de goddelijke ingreep zelf, die Lucas beschrijft als een liefde-impuls en een verlichting (str. 4, 5, en vooral 6, 7 en 8). Ook bij Canfeld wordt de natuur van het middel sonder middel, dat de soete inwerckinghe Godts is, in zijn hoogste uitwerking, nl. de habituele schouwing, op een dergelijke wijze omschreven: T'ghene dese ghestadicheydt (nl. de habituele visio) maeckt/ is d'licht ende de liefde...want deze vernietinghe is soo ghestadelijck oft habituelijck in desen graedt in de siele / dat alle dingen te niet zijnde sy haer vindt in 't ghebedt / in het midden van een onghemeten nietheydt / ende ledicheyt alder dinghen / sonder yet te sien oft ghewaer te worden / oock niet haer selven / soo wanneer sy daer volcomentlijck in is; welcke oneyndelijcke nietheydt een Godtformich licht is...Soo wordt dan in dit licht oock ghevonden de liefde (al hoe wel niet als iet verscheydens) de welcke soetelijck ontsteekt / maeckt vierich ende brandende de siele / maer dat soo heuschelijck / eenvoudelijck / ende innichlijck / datse gheen beroerte in haer en maeckt / de welcke soude moghen benemen dese klaerheydt / maer ter contrarien de siele wordt daer so subtijlijck door beweeght / ende soo soetelijck bevanghen / dat sy in haer selven noch meer smilt / verdwijnt / ende te niet wordt...Ga naar voetnoot(31).Duiden reeds in str. 4 de minne-stralen en dat in-blincken overclaer op het tweevoudig aspect van deze goddelijke tussenkomstGa naar voetnoot(32) en wordt in de daaropvolgende strofe het effect daarvan in de verniete ziel beschreven (te vergelijken met bovenstaande aanhaling uit Canfeld), het ware hoogtepunt van het lied wordt pas bereikt in de heerlijke zesde strofe: Hy sach haer aen/en van ghelijcke
Haer ooghe in dat Hemelrijcke
Ghevestight in sijn wesen stondt:
Dat aensien en dat weer' ghesichte
Van dat claer licht en weder-lichte
Ontwesende heel haren grondt.
Met een soberheid die wij bij hem slechts zelden aantreffen, roept Lucas de hoge regionen der schouwing op, waarin de verniete Salighe is opgenomen. God is het, die haar daartoe in staat stelt, maar de twee-eenheid, die de essentie van elke liefdesverhouding uitmaakt, blijft bewaard: ontwesend en door begenadiging overspoeld, reflecteert de verniete ziel het licht en de liefde naar zijn Oorsprong terug. Deze kringloop, door Lucas' licht amplifiërende herhaling in vv. 4 en 5 geaccentueerd (aensien-weer' ghesichte; licht-wederlichte), maakt precies de dynamiek uit van Canfelds Godsschouwing in de vernieting gerealiseerdGa naar voetnoot(33). Voor de interpretatie van het volgende lied (53/128 over de uytwendighe lijdende vernietinghe) dienen wij terdege rekening te houden met de subdivisio inwendigh / uytwendigh die Lucas op de Canfeldiaanse vernietingster- | |
[pagina 328]
| |
minologie toepast. Liet het gezang 52/125 zich nog duidelijk situeren in de bedding van de toenmalige stromingen binnen de kapucijnervroomheid, de uitwendige aspecten van de lijdende vernieting zullen wij in deze context tevergeefs bij Canfeld of Zachmoorter zoeken. Mochten sommige Canfeld-kenners al verbaasd zijn omdat Lucas in geen enkele van zijn liederen over den Niet, die toch vaak een onbetwistbare affiniteit met de Reghel vertonen, de typische techniek of oefening van het Al en het Niet vermeldt, dan mag de verglijding naar de meer ascetische aspecten van de vernieting, die in lied 53/128 plaatsgrijpt, al even merkwaardig heten. Inderdaad, de uytwendighe lijdende vernietinghe, blijkt uit niets anders te bestaan dan het lijden dat de Salighe uitwendig, en meer specifiek vanwege haar medemens, heeft te doorstaan. Al wordt dan de kracht daartoe geput uit de vernietingsgratie zelf (str. 1), de stap van dat aensien en dat weer' ghesichte naar wat wij blijkbaar als de kleinmenselijke plagerijen van elke dag mogen beschouwen, werkt nogal ontnuchterend: Van desen led' sy en van die/
S'en hadd' in 't lijden gheen verkiesen;
Van waer dat haer quam oft van wie /
S'en socht'niet dan haer te verliesen.
Dat was alleen al haer opset /
Dat sy gheheel hadd' voorghenomen /
Tot hare Nietheydt onbelet
Door alle letselen te komen.
Een blijk van stevig realisme? De gesteltenis die Lucas aanprijst, is in elk geval een consequent doortrekken van de zelfontlediging tot in de pijnlijkste gebieden der medemenselijkheid. Wat betreft de werckelijcke vernietinghe kunnen wij al evenmin zeggen dat Lucas het niveau van Canfeld houdt. Verwijzend naar wat wij reeds over deze notie hebben uiteengezet, kunnen wij de terminologische vondst van Canfeld minder gelukkig noemen, omdat zij haast onvermijdelijk de gedachte aan de actieve zuivering oproept. De gehele werkelijke vernieting, die Canfeld als een specifiek schouwen van de wezenlijke wil Gods opvat, dreigt op die wijze gereduceerd of gelijkgesteld te worden met de actieve vernieting die in de Spaanse mystiek met de passieve vernieting een bekend tweeluik vormt. Aan deze verwarring is Lucas van Mechelen niet helemaal ontsnapt. Zijn liederen over de werckelijcke vernietinghe klinken dubbelzinnig. Het lied over de inwendighe werckelijcke vernietinghe (54/130) laat ongetwijfeld nog Canfeldiaanse echo's horen, zodat het meteen duidelijk wordt dat de opdelingscategorie inwendigh telkens naar de leer van de Reghel verwijst. Noch troost / noch vreught die soo verheught /
Niet dat soo seer vermaeckt / noch t'herte raeckt
Als datmen't al / als niet met allen /
T'ghen'datter overcomen kan /
Laet sincken / ende nedervallen /
Sonder te houden beeldt daer van.
...
O bly ghesicht! o salich licht!
Dat haer soo overscheen / dat sy verdween:
| |
[pagina 329]
| |
Dat sy in alle hare wercken /
Waer sy haer vondt / in allen ste'
Niet dan dat Een en socht t'aenmercken/
Dat haer al omm' te niete de'.
Daer was sy tijdt en stede quijt
S'en aensach dit noch dat / dat sy besat:
In't selfd' dat sy al omme vonde
Verliesende gheheel aertrijck /
Sloegh sy t'ghesicht / waer dat sy stonde /
Dat minnende ghedurelijck.
Daarnaast luidt één der omschrijvingen bij Canfeld: De werckende vernietinghe is / so wanneer den mensch / ende alle dingen te niet worden / niet alsoo lijdender wijs / maer werckelijck / te weten soo door het natuerlijck als overnatuerlijc licht des verstandts / waer door men ontdeckt ende sekerlijck weet dat sy niet en zijn...en verder: Door dese werckende vernietinghe gheniet (de ziel) altoos Godt ende blijft met hem vereenight / soo wel in het midden der uytwendigher wercken / als in ruste ende ledicheytGa naar voetnoot(35).De uytwendighe werckelijcke vernietinghe daarentegen heeft bij Lucas niets meer met de verhouding tussen actie en schouwing te maken. Zij lijkt enkel een beschrijving van de ‘werkende’ inzet waarmee de minnende ziel zich voor de vernieting inspant. Dat deze verschuiving aan de invloed van de ‘actieve zuivering’ uit de Spaanse mystiek zou te wijten zijn, kan men misschien in de slotverzen van het lied lezen: Al haer opsicht was een ghemerck /
Om Godt den blooten Niet te gheven.
Den Niet met een hoofdletter kan hier onmogelijk de apofatische Godsbenaming zijn die wij in de Dionysiaanse mystiek aantreffen. Wijst hij niet veeleer naar het Spaanse Nada, de term die bij Teresa en Juan de la Cruz (althans daar waar deze het over de actieve loutering heeft), de hele weg van de ascese samenvatGa naar voetnoot(36)? Dat de Spaanse lofzangen op het Nada Lucas niet onbekend waren, merkt men duidelijk aan de liederen die in Cl. aan den blooten Niet zijn gewijd. Na het lezen van b.v. het 16e lied zal het moeilijker vallen een dergelijke verwantschap te loochenen dan te aanvaarden, alhoewel een concrete bronaanwijzing ontbreekt. De bizarre vormgeving, die ongetwijfeld iets te maken heeft met de haast onuitputtelijke mogelijkheden tot paradoxale en andere ‘kunstige’ | |
[pagina 330]
| |
manipulaties, waartoe het Niet-begrip zich aan de lieddichter leende, doet onmiddellijk denken aan de weliswaar soberder, maar in dezelfde stijl gehouden constructies, die Juan de la Cruz met en om het Nada heeft ontworpen. Dat het bij Lucas over een ascetische Niet gaat, waarbij het accent daarenboven op de beoefening en niet op het resultaat van de vernieting valt, komt deze indruk nog versterken. Ik denk hierbij in het bijzonder aan San Juans uitleg bij de schets, die hij maakte van de berg der volmaaktheid, ook wel het hooglied van de onthechting genaamd, of de inspanningen die hij in Subida, boek I, 13, nrs. 6 en volgende, aan de ziel aanprijst. Wanneer men enkele strofen beluistert als:
Niet en had niet te verlanghen /
Niet en wilde niet zijn rijck /
Niet en stondt niet onghelijck /
Niet en soecht niet te ontfanghen /
Niet niet qualijck oyt en nam /
Hoe't in t'Cloosterken oock quam.
Niet en ded'hem niet groot achten /
Niet en moest niet zijn gheleert /
Niet en moest niet zijn ghe-eert /
Niet en had niet te verwachten
Niet in t'Cloosterken ghemeyn
Hiel hem minder dan de kleyn (str. 9 en 10),
dan kan men een bijgedachte aan de hardnekkig herhaalde Spaanse Nada's niet uitsluitenGa naar voetnoot(37). Lucas houdt dit schema twaalf strofen vol en dat terwijl hij daarenboven aan de weinig smaakvolle opdracht trouw blijft, die hij zich bij het dichten van Cl had gesteld: in de laatste of voorlaatste versregel van elke strofe zou het woord Cloosterken vallen! Voor het overige signaleer ik dat Lucas het niet zozeer gaat zoeken in het paradoxale aforisme, maar in de eentonige aanwending van de negatieve zin, waardoor er in elk geval geen te kort aan ‘niet’-s valt te constateren. De vervelende repetities, die uit de getrouwheid aan dit strofenstramien zijn voortgevloeid, hebben zelfs de gedachtelijke ordening, die wij in een didactisch lied als dit geredelijk mogen verwachten, grotendeels gehinderd. De pregnantie van Juan de la Cruz is in deze acrobatische breedsprakigheid verloren gegaan. Verzen als Niet niet dan van niet en hiel (str. 4, v. 6)
lijken mij de vrome neerslag van een bescheiden literaire recreatie van een kloosterling, die hoogstwaarschijnlijk de grote Spanjaard voor ogen had. Het verschil met de bewogen liederen uit Bl. R. is te groot om het te verzwijgen. Het eclectisme dat Lucas en met hem de meeste zeventiende-eeuwse mystieke auteurs aan de dag leggen, maakt de coherente interpretatie van hun oeuvre niet gemakkelijk. Het mag in dit verband wel treffend heten, dat de allegorische inkadering van bovenstaand lied (Dat den blooten Niet de Poorte van t' Cloosterken was, daer sy toe quam) op haar beurt weer aan Canfeld doet denken, die | |
[pagina 331]
| |
in zijn overigens beeldarme Reghel, de vernieting tot tweemaal toe als een poorte voorsteltGa naar voetnoot(38). Liederen 17/40 en 18/43 gaan trouwens weer resoluut de weg op van Bl. R. Onzegbaar weer is de verrukking (nr. 17, str. 4 en 12; nr. 18, str. 1 en 10) van de blijde feeste (nr. 17, str. 1; nr. 18, str. 10), wanneer de ziel inde volkomen vernietinghe...het Goddelijck licht inwendigh teghen quam (titel en thema van lied 17). Dat licht der minnen (id., str. 7) roept ons de gave van de werckelijcke vernietinghe in herinnering: D'licht uyt-ghelesen
My volmaeckt wesen
in al mijn wercken ded' (id, str. 9, vv. 1-3).
Door dat licht valt de Godt-ghenietende in een ontworden (nr. 18, str. 6), dat, zoals in de Reghel, in de zee der weelden uitmondt, of de nogal abstracte sfeer van de wezenheid, waarin God en de ziel één worden: 4
Verwesent heel wierdt mijn ghemoedt
In 't wesen dat ick daer sach blincken /
Dat my met straelen oversoet
In vrolijckheyt heel ded' versincken /...
6
Een zee der weelden was voorwaer
T'aensien die Sonne wonderlijcke /
Die uyt haer wesen over-klaer
My eenen vloedt daer schonck soo rijcke /...
10
Verslonden stondt daer mijnen gheest
In den gheest Godts / die my onthaelde /
Die my aended'die zielen feest /
Die my met klaerheydt soo door-straelde /...
11
Vast stond'ick daer en onberoert /
K'en hadde vrees voor niet met allen /Ga naar voetnoot(39)
Verheven stond'ick en ghevoert
Boven al dat op my kost vallen...
Deze elfde strofe wil wellicht de weergave zijn van de onkwetsbaarheid die de ziel logischerwijs in deze hoge graad van Godsvereniging ervaart. Bij Canfeld, en later bij Maria Petyt, is de Godsontmoeting in de vernieting zo overweldigend, dat deze onkwetsbaarheid zelfs de ethische verantwoordelijkheid lijkt te omvattenGa naar voetnoot(40). Van de drie gedichten uit het hs. die bij deze liederen aansluiten, zijn er twee zonder meer ascetisch (nr. 150, fol. 126r en nr. 151, fol. 127r), terwijl het derde (nr. 152, fol. 128r) weer bekende Canfeldiaanse themata ophaalt zoals de werkelijke vernieting. | |
[pagina 332]
| |
Het enige lied uit Dr. All. dat over de vernieting handelt, is een soort klaagzang van de ziel met het refreinGa naar voetnoot(41): Die ben / soo slecht soo kleyn /
Soo boos / mijn Godt! en soo onreyn.
De beschouwing van Gods goedheid brengt de ziel tot een inzicht in haar eigen nietigheid. De uitdrukking sincken in Nietheyt (titel) heeft hier niets meer te maken met de ervaring van zelfverlies die de ziel tijdens de mystieke vernieting aangrijpt. Daarmee zij nog eens aangeduid hoe ruim voor Lucas het toepassingsveld van de typisch mystieke spreekwijze is geworden. Ook de liedekens over de vernietinghe uit D.S.N. missen echte mystieke allures. De klemtoon ligt op de ascese, en de vernieting wordt er meer als een middel aangezien, dan als een ervaring van een eigen, bijzondere aard. Doorbladeren wij de bundels op zoek naar passages waar slechts terloops over den Niet sprake is, dan komen wij tot dezelfde vaststelling: het zich vernieten geldt er als een entweder / oder voorwaarde om precies tot datgene te komen wat Lucas in de besproken liederen uit Bl. R. en Cl. met zoveel vervoering als de mystieke ervaring van vernietinghe laat bezingen. Deze dubbelzinnigheid, die trouwens voor de lezer niet de minste hinderpaal opwerpt, hangt samen met het probleem van de menselijke medewerking die als voorbereiding op de mystieke Godsontmoeting onmisbaar is. Het zou derhalve overdreven zijn het in dit verband over een innerlijke tegenspraak in Lucas' termengebruik te hebben. Ook bij Juan de la Cruz hebben nacht en niet een actieve (ascetische) en passieve (mystieke) betekenis. Hoogstens kan men beweren dat in Lucas' bundels enerzijds de traditionele Nederlandse mystiek voortleeft, waaraan ook Canfeld zich had gevoed, en waar de vernietinghe zelf een bron was van diepe mystieke belevingGa naar voetnoot(42), terwijl wij er anderzijds voldoende voortekenen vinden om te onderkennen dat de mystieke literatuur van de daaropvolgende generaties in stijgende mate aan de ascetische oefening belang zal hechten. Veel belang wil ik evenwel aan het laatste gedeelte van deze bewering niet hechten, omdat beide aspecten van de vernietinghe reëel zijn en derhalve in elke beschrijving van het fenomeen tot hun recht moeten komen. Hoe vaak de ascetische interpretatie voor Lucas' vernietingsterminologie ook mag gelden, het is m.i. belangrijker de aandacht te vestigen op de liederen die expliciet aan de vernietinghe zijn gewijd en die aan het woord de sublieme betekenis blijven toekennen die wij, over Canfelds moeizame systematisatie van een complexe ervaring heen, al bij TaulerGa naar voetnoot(43), Ruusbroec en alle grote erfgenamen van de Dionysiaanse school aantreffen: | |
[pagina 333]
| |
Siet, daer es Salicheit alsoe eenvuldich ende alsoe wiseloes, dat daer in vergheet al weselijc staren, neyghen ende onderscheet der creatueren. Want alle verhavene gheeste versmelten ende vernieuten, overmids ghebruken, in Gods wesen, dat alre wesen Overwesen isGa naar voetnoot(44).Wanneer in Bl. R. de Salighe in die Woestijne der inwendigher Afghescheydentheyt wordt gevoerd en er minnelijck, d.w.z. op de wijze der liefde in Godt versinckt (101/256), waar zij verniet stondt en verslonden lin 't diepste der hooghster afgronden, zingt Innighe: Wegh was sy heel / sy was verloren/
S'en vondt gheen wesen meer;
Alleen quam haer te voren
Dat Overwesen van den Heer'...
Godt quam haer door syn soet aenraken
Heel Goddelijck in hem te maken...
T'gheluck dat Godt haer quam t'ontluyken
In 't Wesen / dat sy sach /
Was d'overste ghebruyken
Des afgronts / daer sy inne lach:
Den afgrondt was vol alle goeden
Van hemelrijcksche over-vloeden.
In de vernieting of het ontwesent-worden vindt de ziel haar overwezenlijke bestemming. Is het niet merkwaardig hoe in een bescheiden en haast vergeten liedboek uit de 17e eeuw, dergelijke en andere verheven bladzijden uit onze middelnederlandse mystieke literatuur zijn blijven nawerken? Volledigheidshalve voeg ik hieraan een bondig overzicht toe van de manier waarop Lucas de vernieting behandelt buiten het kader van de liederen die Den Niet als thema hebben. Op zichzelf brengt zo'n overzicht weinig nieuws, daar de dichter zich doorgaans houdt aan wat hij in deze bijzondere liederen over de vernieting zegt. Toch blijkt het opzet wel een en ander aan het licht te brengen:
1 De niet weinige passages waar het vernieten bv. uitdrukkelijk wordt verbonden met het door Lucas erg geliefde thema van de armoede (Bl. R. 74/182; Cl. 34/80; Dr. All. 15/24, 24/46; hs. fol. 104r, 114v en 134r) of de afgescheidenheid (cfr. de woestijnliederen uit Bl. R.) tonen duidelijk aan hoe centraal de vernieting staat in het oeuvre van onze dichter. Dat betekent niet alleen dat de analyse van de eigenlijke vernietingsliederen voor de interpretatie van de bundels in hun geheel haar nut heeft, maar het roept de interessante vraag op in hoever en op welke wijze Lucas bv. een typisch franciscaans gegeven als de kloosterlijke armoede a.h.w. zal beladen vanuit zijn vernietingsmystiek. Anders verwoord zou de vraag kunnen luiden: ‘Is de armoede voor Lucas eerder een object van de zelfwerkzaamheid, of is zij op zichzelf een bijzondere vorm van hoge mystieke begenadiging, zoals de vernieting die is, en wordt zij desgevallend beschreven in dezelfde of gelijkaardige bewoordingen?’. | |
[pagina 334]
| |
2 Heel vaak heeft Lucas het over de ontblootinghe van alle beelden (ontbeeldinghe), waarin de ziel zich losmaakt van alle voorstellingen en begrippen en op die wijze bekwaam wordt om God eenvoudigh te ervaren. In dat verband hanteert hij niet zelden de vernietingsterminologie, wat in deze context normaal is, maar er tevens op wijst dat voor Lucas deze fase van de ontlediging een belangrijk aspect van het vernietingsproces uitmaakt. De beeldelijkheid vooral moet worden verniet (Cl. 59/143, 63/155; hs. nr. 155, fol. 130 v.).
3 Waar het ascetische vernieten als een conditio sine qua non voor de gave van de mystieke vernietinghe wordt voorgesteld (cfr. boven), gebeurt dit vaak onder de vorm van de toen erg gesmaakte tegenstelling tussen den Niet en den Al. Van oudsher zeer populair in de franciscaanse spiritualiteit, is deze tegenstelling, vooral dank zij de geschriften van Juan de la Cruz en Benedictus van Canfeld, in elk devoot traktaat van de 17e eeuw schering en inslag geworden. Bij de auteur van de Reghel heeft zij zelfs een bijzondere technische betekenis verkregen: de eenvoudige (d.w.z. onverbeelde) blik op Gods wil alleen, of op het Al van God en het niets van de schepselen is de motor van geheel zijn systeem. In het derde deel wordt deze eenvoudighe ghedenckenisse opgevat als een werck GodtsGa naar voetnoot(45), dat de habituele schouwing mogelijk maakt. Wij wezen er al op dat deze oefening van den Niet en den Al in de specifieke vernietingsliederen ontbrak. Zeer plausibele echo's ervan kan men echter beluisteren in hs. nr. 127, fol. 105v., nr. 158, fol. 134r en nr. 157, fol. 132v. In de meeste gevallen blijft het evenwel bij de bekende voorwaardelijke verhouding. Het Al wordt om Niet verkregen (bv. Cl. 34/80, 45/107). Geregeld wordt den Niet ook tegenover het Tauleriaans klinkende Een geplaatstGa naar voetnoot(46). De functie van de tegenstelling blijft dezelfde. In vele gevallen betekent Niet of Nietheydt vaak de menselijke of aardse nietigheid (o.a. Bl. R. 13/31, 120/313; Dr. All. 12/20, 28/52; hs. nr. 156, fol. 131v).
4 Liever dan bij het ascetisch uitzicht van het vernieten te blijven stilstaan (bv. Bl. R. 11/27, 65/159, 66/162, 74/182, 75/186), wil ik erop wijzen dat de voorstelling van de vernietinghe als een geestelijke beleving op zichzelf nog geregeld opduikt, en wel in bewoordingen die aan de eigenlijke Niet-liederen en af en toe zelfs aan Canfeld herinneren. De ziel ervaart de eucharistie als versoncken in haren Niet (Bl. R. 31/74, 33/80), vol hemels licht (Cl. 26/61), wat erop wijst dat Lucas elke geestelijke vertroosting op zichzelf graag als een wegzinken in vreugde beschijft. Dergelijke uitbreidingen van de vernietingsterminologie verraden onmiskenbaar een emotioneel spreken, dat wij duidelijk van het meer technisch (Canfeldiaans) taalgebruik uit de vernietingsliederen moeten onderscheiden. Het valt niet te ontkennen dat Lucas ‘uit de volheid des gemoeds’ voor vele vreugdevolle momenten uit het mystieke leven nogal snel naar de hem zo geliefde terminologie van de vernieting gaat grijpen. Hetzelfde | |
[pagina 335]
| |
gebeurt bij de beschrijving van de inwendighe vrede (Bl. R. 69/170). Meer verantwoord daarentegen lijkt de beschrijving in het bovengenoemde woestijnlied, waar de afghescheydentheydt met de vernietinghe samenvalt (Bl. R. 101/256, hetzelfde geldt voor lied 116/300 over de Verlorentheydt). Ook wanneer Salighe in 't Paleys der liefden Godts komt, herneemt Lucas in feite de gevoelvolle beschrijving van de vernietinghe (Bl. R. vooral 125/326, 129/339). In hetzelfde Paleys verliest Salighe haar verstand (133/351), wil (134/354) en memorie (135/357) in God: de vernieting der vermogens. Op het principe der werckelijcke vernietinghe doelt in Dr. All. 40/75 zeker de vraag van God, die Charitas oproept om aan de ziel uit te leggen Hoe dat-men 't werck doet sonder werck, waarop Charitas antwoordt Ick gaen haer thoonen haeren niet (41/76), alhoewel de bekende term er niet wordt uitgesproken.
5 Ten slotte dient een enkele bijzonderheid uit Lucas' vernietingsterminologie aangestipt. In zijn lijden verniet Christus zichzelf (waerom dit groot vernieten / daer ghy hier inne staet Bl. R. 7/17)Ga naar voetnoot(47), en in den speelhof der mensheyt Christi vindt Godt-zoeckende de kracht. alleen te staen in haeren Niet,
met minnende gedachten (hs. fol. 130v).
Deze zeldzame verzen alleen laten niet toe te beweren dat Lucas' vernietingsmystiek christologisch of zelfs maar als een navolging van Christus (cfr. Imitatio, III, 8) moet worden opgevat. Wij komen hierop verder terug. | |
Besluit.De vernietingsspiritualiteit van Lucas van Mechelen onderscheidt zich in wezen niet van zijn Nederlandse tijdgenoten, en wel zo dat teksten als Beworp, Zachmoorters Bruydegoms Beddeken en in mindere mate Het Ryck Godts inder Zielen van Joannes Evangelista, de interpretatie van de soms al te gladde en door hun gevoelsgeladenheid weinig preciese verzen van de lieddichter vergemakkelijken. De oorsprong van deze affiniteit hoeft men niet ver te zoeken: weinig werken waren rond 1625 zo invloedrijk als Canfelds Reghel der Volmaecktheyt. Belangrijker zijn sommige accenten waardoor deze mystieke vernietinghe bij Lucas tot op zekere hoogte een eigen cachet verkrijgt. De Canfeldiaanse doctrine wordt er als een belevenis naarvoren gebracht en wel overwegend in gevoelstermen. De nadruk valt vooral op de vreugde, de exaltatie zelfs, die deze ervaring voor de ziel betekent. Deze onuitsprekelijke verblijding van het zelfverlies in God wordt dan scherp tegenover de inspanning geplaatst die van de ziel wordt gevergd. Hoe pijnlijk de zelfontlediging ook mag zijn, niets kan uiteindelijk de vreugden van de vernietingsgave evenaren: een didactische ondertoon valt uit Lucas' liederen nooit weg te denken. | |
[pagina 336]
| |
De gevoelvolle bevindelijkheid van waaruit in Bl. R. en Cl. de vernietinghe meestal wordt beschreven, verklaart de relatief minder sterke aanwezigheid van de problematiek der verhouding tussen actie en contemplatie die de gehele vernietingsleer van Canfeld bepaalt en zo'n groot gedeelte (1/3) van de inhoud van Het Ryck Godts uitmaakt. Lucas laat niet na het habituele karakter van de vernieting als een bron van wellust te bezingen, maar aan de hele complexiteit van het geestelijk zelfbedrog en de andere hindernissen die deze mystieke verheugenis in haar ontstaan of in haar voortduren bedreigen, lijkt hij minder aandacht te besteden dan Reghel, Bruydegoms Beddeken en Het Ryck Godts. Men kan beweren dat zulks nu eenmaal niet kan verwacht worden van een dichter voor wie de affectieve belevingsinhoud van de Nietheydt primeert. Wij weten echter dat doctrinaire distinctiones hele gedeelten van Lucas' bundels hebben geconditioneerd, zodat de wijze waarop Salighe's vernietinghe hier wordt bezongen, des te meer onze aandacht verdient. Op enkele duidelijke rechtzettingen na, waarin hij, volkomen in de geest van zijn waakzame tijdgenoten tegen het quiëtisme en het pantheïsme waarschuwt, is Lucas in deze liederen weinig doctrinair geïnteresseerd. De gevoelsinzet waarmee Lucas in de eigenlijke Niet-liederen over de vernietinghe schrijft, geeft m.i. weinig aanleiding om onze dichter het lichtvaardig of hyperbolisch taalgebruik aan te wrijven, dat in de zeventiende eeuw het mystieke taaleigen uiteindelijk in discrediet brengt: zijn spreekwijze valt trouwens uiteindelijk op rekening van Canfeld. Hetzelfde mag men niet beweren van sommige teksten die niet tot deze liederengroep behoren. De gevoelsbewogenheid van de dichter en diens voorkeur voor een affectief-declamatorische stijl drijven er de vernietingsterminologie vaak in de ascetische richting, of passen haar toe op andere vormen van geestelijke vertroosting. |
|