De mystieke lyriek van Lucas van Mechelen (1595/96-1652)
(1977-1978)–Karel Porteman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Deel II
| |
[pagina 111]
| |
Het slotgedeelte van de uitvoerige Voor-reden op den Blijden Requiem luidt als volgt: ‘Die maniere van spreken, is in dichte met alderhande verscheydentheydt vermaeckt. Den stijl claer ende vloedich, die termijnen volghens den eysch van die materie. Waerom dat den goetwillighen Leser sal believen te bemercken dat elcke wetenschap heeft eenighe eyghen termijnen, oft manieren van spreken, de welcke niet ghebruyckt en worden in die andere, oft wel in eenen anderen sinne. Soo sien wy, dat t'ghene dat die Philosophie noemt species, dat noemt de Iuris prudentia genus, dat de eene naemt individuum, dat noemt die andere species, ende diergheliicke vindtmen in alle andere wetenschappen, maer besonderlijcke in de mystike Theologie, de welcke om dat sy handelt seer hooghe verborghen ende onuytsprekelijcke Goddelijcke saken de welcke meer raken ende aengaen die hervarentheydt dan de speculatie, ende staen meer in het smaken ende ghevoelen van Godt, dan in argumenten oft discoursen, hier om ist dat sy ghebruycken somtijts onghewoonelijcke termijnen om onghewoonelijcke saken oock met onghewoonelijcke manieren van spreken uyt te drucken, ende dit en is niet nieuw; want sulckx hebben ghedaen alle oude ende nieuwe mystike Schrijvers, als den H. Dionisius Areopagita. Verselensis, den H. Bernardus, Bonaventura, Rusbrochius, Taulerus, H. Arphius ende menichte van andere. Uyt faute van deze bemerckinghe, ende dit onderscheedt, soo ist dat vele persoonen, (die oock seer gheleert willen ghenaemt zijn, maer niet en hebben ghesien dan hare Philosophie ende hare Scholastike Theologie), somtijdts teghen de mystike Theologie uyt-vallen met straffe, ende onbescheyden oordeelen, de welcke sy wel souden matighen, indien sy hun wat gheoeffent hadden in het over lesen van die voornaemde schrijvers. Hier om en sal u.l. niet verwondert wesen; dat ick in het handelen van die alderhooghste materie der vereeninghe van de siele met Godt somtijdts ghebruycke eenighe termijnen niet ghemeyn in andere scientie, want ick daer inne niet anders en doen oft spreke, dan ghelijck soo veel mystike Leeraers voor my hebben ghesproken...’. Deze passus is m.i. bijzonder interessant, omdat hij de gelegenheid biedt om vanuit een tekst van Lucas zelf de dubbele opgave te omschrijven waarvoor zowel de theologische als de literaire exegese van onze 17e-eeuwse mystiek zich gesteld zal zien. De kennis en de evaluatie van deze mystieke literatuur is immers in hoge mate afhankelijk van het inzicht dat men in haar verwoordingstechnieken (termijnen oft manieren van spreken) en haar bronnen (oude en nieuwe mystike Schrijvers) zal weten te verwerven. Wanneer bovendien nog blijkt dat én de formulering én de bronnen problemen zijn geweest die de post-tridentijnse mystieke literatuur tot in haar wezen hebben geconditioneerd, mag deze Voor-reden uitermate geschikt heten als uitgangspunt voor een aantal beschouwingen over de Nederlandse en inzonderheid kapucijnse mystieke literatuur in de eerste helft van de zeventiende eeuw. |
|