De mystieke lyriek van Lucas van Mechelen (1595/96-1652)
(1977-1978)–Karel Porteman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Deel I
| |
[pagina 21]
| |
Hoofdstuk I. Het leven van de dichter.Op geen enkel ogenblik spreekt Lucas van Mechelen in zijn werk uitdrukkelijk over zichzelf. Als lieddichter speelde hij, in tegenstelling tot figuren als Willem van Spoelberch, Lodewijk Makeblijde of Jan Baptist Stalpart van der Wielen, geen rol in het publieke leven. Op de druk beklommen kansels van de Contrareformatie heeft hij nooit gestaan. Zelfs in de archieven van de orde duikt zijn naam zelden op en waar het geschiedt, is dit nooit het signalement van een of andere bijzonderheid. Een achttal maanden vervulde hij de functie van gardiaan in het bescheiden en afgelegen klooster van Sint-Winoksbergen; hij kreeg deze bediening toegewezen zonder dat hij over jurisdictie beschikte. De stille persoonlijkheid van de Mechelse kapucijn is helemaal achter de relatieve roem van zijn oeuvre verdwenen, een oeuvre dat hij zich trouwens nooit publiek heeft toegemeten. Wanneer meer dan twintig jaar na Lucas' dood een vrome bewonderaar een heruitgave van Den Boeck der Gheestelycke Sanghen van een korte levensschets voorziet, neemt hij zijn toevlucht tot algemeenheden en hagiografische formules, die het waas van onbekendheid, dat onze dichter omhult, slechts bijwijlen vluchtig doorbreken. Ick heet hem dit, ick heete hem dat,
Als ick't noch dunck ick moet my schaemen
My docht ick moest hem schencken wat,
Die hem self oock socht te ontnaemen,
Dit ende dat is mijnen voos;
Maer die arm is, is nameloos.
bekent de dichter van D.S.N. over zijn lofliederen op S. Franciscus. Als Lucas de auteur is van deze bundel, heeft hij in deze verzen ook de echte franciscaan uitgetekend, die hij zelf zonder twijfel is geweestGa naar voetnoot(1). Door P. Hildebrand werd in 1935 een uitvoerig en gedetailleerd levensbericht van Lucas opgesteld, dat in alle opzichten definitief mag hetenGa naar voetnoot(2). Wij hernemen hier de resultaten van zijn onderzoek, dat wij slechts op enkele punten aanvullen: wij meenden het levensbeeld uit de druk van 1674 nog critischer te moeten hanteren dan P. Hildebrand, en aan enkele gebeurtenissen uit de politieke geschiedenis werd bovendien meer aandacht geschonken. Het spreekt vanzelf dat deze levensschets volledig aan het onderzoek van de werken van Lucas is ondergeschikt. Zij dient opgevat | |
[pagina 22]
| |
als een onderdeel van de milieustudie die wij in het tweede deel hebben opgezet. De bronnen waarover wij beschikken hebben niet alle dezelfde waarde. Uiteraard betrouwbaar zijn de gegevens uit het archief van de orde. Zeer omzichtig dient daarentegen de ‘vita’ uit 1674 behandeld. Het getuigenis over Lucas' werkzaamheid aan het Mechelse begijnhof, dat in J. Charles' (?) Het leven van de...H. Begga werd opgenomen, is in weerwil van zijn laattijdigheid, belangrijker, daar het op geschreven bronnen lijkt terug te gaanGa naar voetnoot(3). Wij bespreken elk van deze bronnen afzonderlijk. | |
a. Archivalische bronnen.Zijn we over Lucas' loopbaan als kloosterling vrij goed ingelicht, minder zekerheid bestaat er over de geboorteplaats van de dichter. Daar dit ten slotte van bijkomstig belang is, verwijzen wij naar het genoemde opstel van Hildebrand; als geboorteplaats van de dichter wordt er het Waalse Aye (bij Marche-en-Famenne) voorgesteldGa naar voetnoot(4). Zeker is dat Lucas bij zijn intrede bij de kapucijnen, gezien zijn kloosternaam, te Mechelen woonde. | |
[pagina 23]
| |
De ouders van de pater lijken welgestelde lui te zijn geweest. Uit hun namen valt op te maken dat zijn van Iberische (Joods-Portugese?) afkomst waren. De naam van de vader was Joannes Gomez, die van de moeder Angela MendezGa naar voetnoot(5). In 1626 vroeg het definitorium van de Vlaamse kapucijnenprovincie Lucas' bemiddeling om het legaat dat zijn moeder aan de paters had nagelaten zonder verwijl van zijn vader los te krijgen. Ook de vader schonk bij testament een huis aan het Mechelse kloosterGa naar voetnoot(6). Blijkens de professieakte trad Lucas in het klooster te Gent op 6 mei 1615 op twintigjarige leeftijd; hij is derhalve geboren in 1595/96. Als novice stond hij onder de leiding van Marcellianus van Brugge, een belangrijke figuur voor de studie van de spiritualiteit der toenmalige kapucijnen: hij is de auteur van het Geestelijc Pepelken en vertaalde als eerste Juan de la Cruz in het NederlandsGa naar voetnoot(7). Reeds tijdens zijn noviciaat kreeg Lucas wellicht een opleiding die op de mystieke beschouwing was georiënteerd. Tot zijn medenovicen behoorde zowat het puik van de orde uit die tijd: Carolus van Arenberg, telg van een der invloedrijkste families uit het land, later provinciaal, en Onesimus van Ieper, die een produktief geestelijk schrijver zou wordenGa naar voetnoot(8). Een jaar voor Lucas' inkleding werd in hetzelfde klooster Joannes Evangelista van 's-Hertogenbosch geprofest, de befaamde mystieke auteur van de provincie, die op Lucas' werk zeer veel invloed zal uitoefenenGa naar voetnoot(9). Lucas ontving de tonsuur op 21 januari 1618 te Oudenaarde, de kleine orden en het subdiaconaat te Brussel op 15 en 16 maart 1619. Hij werd diaken op 22 december van hetzelfde jaar te Mechelen en op 14 maart van het jaar daarop in dezelfde stad tot priester gewijdGa naar voetnoot(10). Wij weten niet precies hoelang Lucas in het Mechelse klooster heeft ge- | |
[pagina 24]
| |
woond; zijn liedbundels zijn ontstaan uit het apostolaat dat hij op het Mechelse begijnhof uitoefende (cfr. infra). Op 10 september 1638 zien wij hem als discreet voor de communiteit van Sint-Winoksbergen aan het provinciaal kapittel te Mechelen deelnemenGa naar voetnoot(11). Hij moet derhalve al ten minste sinds 1637 in dit klooster hebben verbleven. De discreet was de afgevaardigde die door de leden van een kloostergemeenschap werd gekozen om in het provinciaal kapittel verslag uit te brengen over het bestuur van de aftredende gardiaan en de speciale verlangens, klachten en behoeften van zijn medebroeders mee te delen. Hij nam deel aan de verkiezing van de hogere oversten en was zelf steeds verkiesbaar. Deze ‘democratische’ reglementering waarborgde dat op de kapittels altijd de stem van de basis werd gehoordGa naar voetnoot(12). Lucas lijkt te St.-Winoksbergen het volle vertrouwen van zijn medebroeders te hebben genoten: op 16 oktober 1639 treedt hij in dezelfde functie op te KortrijkGa naar voetnoot(13), op 23 augustus 1641 en 9 oktober 1643 te BrusselGa naar voetnoot(14), op 9 september 1644 te AntwerpenGa naar voetnoot(15) en op 1 februari 1647 weer te Brussel, waar hij tot gardiaan van het klooster te Sint-Winoksbergen werd benoemdGa naar voetnoot(16); op het volgende kapittel, dat reeds op 27 september van hetzelfde jaar te Gent werd gehouden en waaraan hij als aftredend gardiaan uiteraard deelnam, werd hij niet opnieuw benoemdGa naar voetnoot(17). Op 22 juni 1651 komt hij weer als discreet van Sint-Winoksbergen naar Mechelen. Tijdens dit kapittel werd hij naar Gent overgeplaatst, waar hij op 15 september 1652 overleedGa naar voetnoot(18). De veertien of meer jarenGa naar voetnoot(19), die Lucas in het verre Sint-Winoksbergen doorbracht, zijn zeker niet de rustigste uit zijn leven geweest. De stad en haar omstreken werd in 1635 en volgende jaren geteisterd door de pestGa naar voetnoot(20). De Dertigjarige Oorlog woedde in volle heftigheid en nadat de Fransen in 1640 Atrecht veroverd hadden, lag heel Zuid-Vlaanderen voor hun troepen open. Alhoewel de kapucijnen al in 1626 vrijgesteld waren van de verplichting om militairen te logerenGa naar voetnoot(21), kan het niet anders of het klooster werd bij het wel en wee van de bevolking betrokken. Jarenlang leefde de stad | |
[pagina 25]
| |
onder de bedreiging van een belegering door de FransenGa naar voetnoot(22). In 1644 verovert Gaston, duc d'Orléans, verschillende steden uit de omgeving en talrijke vluchtelingen zoeken hun heil in het versterkte St.-WinoksbergenGa naar voetnoot(23). Het jaar daarop verliest de stad een kwart van haar bevolking tijdens een nieuwe pestepidemieGa naar voetnoot(24); in de winter van hetzelfde jaar concentreert zich een aanzienlijke Spaanse troepenmacht in en om de stad, van waaruit het nabijgelegen Mardyck wordt heroverd op de Fransen. In de zomer van 1646 gebeurt het onvermijdelijke: de Spaanse troepen snellen het bedreigde Kortrijk ter hulp, en na vier dagen beschieting rukken de Fransen op 31 juli St.-Winoksbrgen binnen. Een zwakke poging tot bevrijding in de oogstmaand haalt niets uitGa naar voetnoot(25). Tijdens deze bezettingsmaanden was Lucas gardiaan! In tegenstelling tot hun confraters uit Broekburg ondervonden de kapucijnen van de Fransen weinig of geen last: zij werden niet verplicht vreemde (d.w.z. Franse) oversten en medebroeders te aanvaarden en de eed van trouw aan de Franse koning werd van hen evenmin geëistGa naar voetnoot(26). Toen de troebelen van de Fronde de Franse macht waren komen ondermijnen, viel de stad op 4 oktober 1651 bij verdrag weer in Spaanse handenGa naar voetnoot(27). Lucas verbleef toen reeds te Gent. Dit alles komt de overtuiging sterken, die wij ook uit de bestudering van de drukken hebben opgedaan: Lucas heeft te Sint-Winoksbergen waarschijnlijk niets meer geschreven. | |
b. De levensschets uit de ‘Voor-reden’ van de editie 1674Ga naar voetnoot(28).In navolging van Hildebrand noemen wij de Voor-reden tot de Leser uit de Gentse uitgave van 1674, waarin naast Bl. R. voor de eerste maal Dr. All. werd afgedrukt, een levensschets of levensberichtGa naar voetnoot(29). Nochtans is deze | |
[pagina 26]
| |
Voor-reden dit niet in eerste instantie. Het ligt hoofdzakelijk in de bedoeling van de anonieme inleider het werk zo gunstig mogelijk voor te stellen; de ‘heilige levensloop’ van de auteur komt daarbij vooral te pas als waarborg voor de religieuze kwaliteit van het werk. Men kan de tekst in dat opzicht best vergelijken met de Voor-reden op het Ryck Godts inder Zielen van de befaamde Joannes Evangelista van 's-Hertogenbosch, tekst die een soortgelijke hagiografische instelling verraadtGa naar voetnoot(30). Uiteraard interesseren ons hier vooral de biografische gegevens, die deze inleiding zou kunnen bevatten. Zij verscheen twee en twintig jaar na het afsterven van Lucas. De inleider heeft de dichter niet gekend: hij beroept zich op het getuigenis van hen die hem familier zijn geweest (r. 86-87). Hij is de eerste die in een uitgave van Lucas' liederen de auteur vermeldt (r. 3)Ga naar voetnoot(31). Lucas wordt er een Genitser van geboorte genoemd. Het is niet duidelijk wat achter deze raadselachtige benaming schuilgaat. Men heeft er lang een plaatsnaam in gezien: Lucas zou dan geboren zijn in het gehucht Genits bij het Limburgse MeeuwenGa naar voetnoot(32). Dit is in tegenspraak met de naderhand aan het licht gekomen archivalische bronnen die van Euyensis spreken. Genitser blijkt ook niet Lucas' familienaam te zijn - een bekende Mechelse familie draagt de naam Geni(e)ts -, vermits de archieven het steeds over Gomez hebben. Volgens Hildebrand zou Genitser een zinspeling zijn op Lucas' Joodse afkomstGa naar voetnoot(33). Het zou een tot nog toe onbekende nevenvorm zijn van Janitsaar of Janitser. Taalkundig rijzen tegen de mogelijkheid van deze nevenvorm weinig bezwaren: de g werd voor een palatale vokaal vaker als een palataal [j] uitgesproken. De Janitsaren (uit het Turks genitzeri of gengitzeri) vormden een korps uit het Turkse leger, dat uit Christenen bestond, die vaak onder dwang mohamedaan waren geworden. In het woord zou de betekenis van ‘halve christen’ schuilen die ook in Maraan wordt aangetroffen, de benaming waarmee de uit de Islam en wellicht ook uit het JodendomGa naar voetnoot(34) overgekomen christenen werden aangeduidGa naar voetnoot(35). Daar de familienamen Gomez en Mendez op een Joods-Portugese afkomst wijzen - daar zijn talrijke bewijsplaatsen voorGa naar voetnoot(36) - zou Genitser gewoon een herinnering zijn aan Lucas' niet-christelijke afkomst. Een dergelijke verklaring is aannemelijk, maar wij kunnen het niet eens zijn met sommige gevolgtrekkingen, die Hildebrand eraan vastknooptGa naar voetnoot(37). | |
[pagina 27]
| |
Een tweede gegeven uit deze Voor-reden is Lucas' zgn. heescheyt op de borst (r. 11 e.v.), die hem ongeschikt zou hebben gemaakt voor het predikambt. Het is best mogelijk dat deze mededeling historisch is, maar de uitvoerigheid en de nadruk waarmee de inleider bij dit accident (r. 24) blijft stilstaan, stemmen wantrouwig: het lijkt er aardig op dat hij met deze uitleg het werk, dat hij inleidt, in waarde wil verhogen door er a.h.w. een goddelijk initiatief in te herkennen. Dat Lucas geen jurisdictie bezat was normaal; de predikanten vormden bij de toenmalige Vlaamse kapucijnen een uitgelezen groepGa naar voetnoot(38). Het relaas over Lucas' afgetrokken levenswijze (r. 23-47) reveleert wellicht meer de indringende wijze waarop de inleider Lucas' bundels heeft gelezen, dan de historische waarheid: hij interpreteert de bundels als autobiografische documenten (r. 44-45, 92-96), die een staelken geven van Lucas' innig ende verborgen leven (r. 62-63). Het valt trouwens op dat hij hierbij voortdurend bewoordingen en voorstellingen aanwendt die uit de liederen afkomstig zijn; de anecdote over Lucas' liefde voor het silentium (r. 38-42) lijkt gecalqueerd op Bl. R. 37/89; de mededeling over diens verstorven leven behoort tot het hagiografisch jargonGa naar voetnoot(39) en zij bedient zich bovendien van geliefkoosde uitdrukkingen van de dichter (r. 51-52)Ga naar voetnoot(40); de passage over het uyt-graven der recht-schijnende meyninghen (r. 54-61) herinnert aan de liederenreeks over de Zee van eyghendommen (Bl. R. 85/210-94/236). Het relaas gaat trouwens haast ongemerkt over in een inhoudsopgave van Bl. R. (r. 62). Dat Lucas ‘meer door onder-vinden heeft geschreven dan door speculatie oft lesen van andere Boecken’ (r. 45-47) is een affirmatie die uiteraard in functie staat van de valorisering van het werk. Zij komt vaker voor in de mystieke literatuurGa naar voetnoot(41). De beklemtoning van de originaliteit van een mystiek geschrift hangt niet alleen samen met een bepaalde opvatting van de heiligheid, maar ook met de vrijwaring van het mystiek taalgebruik, dat vaak door de gevestigde theologie werd aangevochtenGa naar voetnoot(42). | |
[pagina 28]
| |
De laatste biografische informatie die wij uit deze Voor-reden opdoen, is het verhaal over Lucas' lijden en ziekte (r. 127-136). Waarschijnlijk hebben de gebeurtenissen slechts betrekking op Lucas' levenseinde in het klooster te Gent, stad waar ook de bewuste editie van 1674 het licht zag. Men kan zich immers moeilijk voorstellen dat de ziekelijke en zwakke man uit de Voor-reden in staat zou geweest zijn de vaak verre en lastige reizen te ondernemen naar de steden, waar de provinciale kapittels werden gehouden. Het was aan de capitularissen trouwens streng verboden hierbij van een rijtuig of een lastdier gebruik te maken; zij moesten te voet reizen; de overtreders van deze regel werden meer dan eens van hun stemrecht beroofdGa naar voetnoot(43). Veel belangrijker is de passus die de opinie weerlegt ‘dat dese Liedekens van een andere goede Ziele, die (Lucas) dirigeerde...soude(n) gemaeckt sijn’ (r. 84-89). Reeds in 1674 werd het auteurschap van Lucas door sommigen betwijfeld. Wellicht heeft de anonimiteit van de bundel daartoe aanleiding gegeven. Het is niet onmogelijk dat mede bepaalde gebeurtenissen uit Lucas' leven achter deze twijfel schuilgaan, maar hiermee zijn wij beland bij de derde bron die ons over de levensloop van de kapucijn komt inlichten: het getuigenis over Lucas' werkzaamheid op het Mechels begijnhof. | |
c. Het getuigenis uit het Mechelse begijnhof.Dat de uitgaven van Bl. R. door de Mechelse begijn Anna de Man werden bekostigd weten wij uit het Privilegie dat in beide liedboeken werd afgedruktGa naar voetnoot(44). Het leven van de seer edele en doorluchtighste...H. Begga (Antwerpen 1712)Ga naar voetnoot(45) komt ons op een welkome wijze over de relaties van Lucas met de Mechelse begijnen inlichten. Deze informatie komt vrij laat - haast een eeuw na de gebeurtenissen! - maar lijkt betrouwbaar: zij heldert de gegevens uit het privilegie onverwacht op en gaat, zoals gezegd, waarschijnlijk op geschreven bronnen terug. Dat de kapucijnen te Mechelen relaties met de begijnen onderhielden, weten ook andere bronnen te vermeldenGa naar voetnoot(46). Het boek van J. Charles (?) wijdt niet minder dan 175 blz. aan het Mechelse begijnhof. Talrijke begijnen uit de 17e eeuw worden er met naam vermeld. Over twee onder hen, de gezusters de Man(t) luidt het: Joanna De Mant van Mechelen van geboorte, is Beggyntjen geworden op het groot Beggyn hof der selve stadt den 10. Mey 1622. was seer ootmoedigh gehoorsaem en wonderlijck begaeft met den geest van het inwendigh gebedt, geduerende 't welcke sy dickwils in haer Camer doende was opgetogen: en doen den Eerw. P. Lucas Capucien haer | |
[pagina 29]
| |
somtijdts als haren Directeur quam besoeken, en haer vindende als onberoerelijk in Godt, gonk stillekens deur. Desen P. Lucas heeft veel om haren 't wille geleden van sijn eygen Broeders, en Godt liet dit soo verre komen, dat hy de resolutie nam van haer te laten, ende alsoo sy een eer week Lichaem hadde en vervolgens niet verre en cost gaen om by hem te komen, soo schreef hy haer eenen brief, door den welken hy haer liet weten, dat hy haer abandonneerde. Sy ontfonk desen brief in de presentie van twee à dry andere Beggyntjens, en van de welke eene was Suster Peeternelle de Vos, ook een seer begeerige ziele tot de deught. Immers Suster de Mant las stillekens desen brief sonder dat 'er yemant in haer eenige veranderinge oft commotie cost gemercken, en voudende desen wederom toe, seyde met een soete stemme, Het is al even waermede een Vogeltjen vast is 't sy met een coordeken oft met een hayr als het evenwel belet wordt te vliegen, soo gevredigh bleef sy. Desen Pater daer naer vernemende hoe sy haer gehadt hadde in 't lesen van desen brief, ende alles verstaende, was seer gesticht. Haren geest was so vierigh dat hare Lichamelijke crachten te cort vielen: sy is uytgeteert. Men can den dagh en jaer van haer doodt niet achterhalen, door dien dat'er eenen boek geruineert is van de beesten. Een yeder wist by naer te spreken van dees Godtminnende ziel, als ook van haer Suster Anna de Mant, die Beggyntjen geworden is den 16. Mey 1611 welke geleydt is geweest van Godt door den wegh van groot lijden, van veel perssingen en quellingen, inwendigh en uytwendigh, door een siekelijk Lichaem, waer in sy seer verduldigh is geweest. Sy is overleden den 6. Augusti 1657.Meteen zijn wij iets beter ingelicht over de wijze waarop de liederen zijn ontstaan. Lucas - het lijdt geen twijfel dat het om de dichter gaat van Den Boeck der Gheesteliicke Sanghen - was dus de geestelijke leider van de zuster Anna de Man, de uitgeefster van zijn bundels. Dat Lucas hierbij vanwege zijn medebroeders moeilijkheden ondervond, mag niet worden gedramatiseerd. Overigens was de geestelijke leiding van vrouwen bij de kapucijnen steeds een betwiste zaakGa naar voetnoot(47). Op het Mechelse begijnhof bestonden daarenboven al langer dergelijke banden met de paters: Lucas' optreden was er geen geïsoleerd gevalGa naar voetnoot(48). Dat de dichter daarom naar het afgelegen Sint-Winoksbergen zou zijn overgeplaatst, zoals | |
[pagina 30]
| |
P. Hildebrand voorzichtig suggereert, is een gewaagde veronderstellingGa naar voetnoot(49). Men kan zich echter terecht afvragen of de wijze waarop de auteur van de Voor-reden uit 1674 Lucas' auteurschap verdedigt, geen verre echo is van deze perikelen: hij beweert immers stellig dat Lucas noyt directie van iemant heeft willen aenveerden (r. 86-87). Zinspeelt hij op de afscheidsscène met Joanna de Man? Bedoelt hij dat de dichter na deze geschiedenis niemand meer heeft willen leiden? Wil hij de moeilijkheden verzwijgen? Over de eventuele concrete neerslag van deze gebeurtenissen op de liederen zelf, inzonderheid op het slot van Dr. All., handelen wij elders. Of de uytwendighe perssingen en quellingen die ook Anna de Man blijkens dit getuigenis heeft ondervonden eveneens in verband staan met de relaties, die zij met Lucas onderhield, of de publikatie van de bundels zelf raken, valt niet te achterhalen. |
|