Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
Aan de heer Nikolaas van Bremen en zijn eega joffrou Joanna van Zwaanenburg, liefhebbers en begunstigers der edelste kunsten. Nikolaas van Bremen was een hoge Haagse ambtenaar die een verzameling boeken en kunstschatten bezat. Waarschijnlijk is Poot met hem in kennis gekomen via Jacob Spex. In dit gedicht wordt een logeerpartijtje bezongen, bestaande uit lunch, diner en een nachtje slapen, waarbij de dichter, samen met Spex, gul werd onthaald en door de huisheer werd rondgeleid langs diens verzameling. In een dichtbrief bedankt Poot voor de genoten gastvrijheid. De dankbaarheid klinkt overdreven maar daarbij moet wel bedacht worden dat Poot in zijn latere, vaak treurige jaren niet verwend was met waardering. | |
Aan de heer Nikolaas van Bremen en zijn eega joffrou Joanna van Zwaanenburg, liefhebbers en begunstigers der edelste kunstenMij heugt niet ooit of ooit volstrekter vreugd genoten,
hartstrelender vermaak te hebben ingeaêmd
dan toen uw gulle gunst, ten boezem uitgevloten,
mij, o gelukkig paar, deed stom staan en beschaamd.
'k Bedoel het waarde onthaal, zo heus, zo edelmoedig,
en openhartigGa naar margenoot* mij lest aangedaan door u.
Een mildheid, met de geur der vriendschap overvloedig
gezegend, doch die 'k nooit zo wel bezonGa naar margenoot* als nu.
Nu zie en smaak ik eerst, wat mij is wedervaren.
'k Vertegenwoordig mij de zoete statigheid,
waarmede 't u geviel het juichen in mijn aêren
te zenden, en veel leed te bannen, daar 't nog leit.
Dat overwensbaar lot doorwandelt mijn gedachten
thans met getelde schreên: en 'k voel mijn schaamte en schroom
nog eens door overvloed van minzaamheid verkrachtenGa naar margenoot*.
Voorwaar, uw blijde zucht was mij een honingstroom.
Dus voer ik ras uit stof en slijk van druk en kommer
ten rijken hemel op der zielgenoeglijkheên.
Dus kreeg mijn flauwe moed, gekoesterd in de lommer
eens reinen weeldehofs, weer krachten in zijn leên.
O Bremen, 'k zal u dies nooit dan met blijdschap noemen,
totdat de zwarte dood mij in haar woning delv'.
Ik zal u als de roem der aartsbeleefden roemen,
of nemen in gedicht voor d' aartsbeleefdheid zelf.
En gij, Joanna, mee, in wie haar zetel namen
bekoorlijkheên, gedaald uit Gods gerusteGa naar margenoot* troon;
uw goedheid zij een beeld van 't vriendelijk betamenGa naar margenoot*,
| |
[pagina 448]
| |
waar ooit mijn zwakke kunst de waardigheden kroon'.Ga naar margenoot*
Wij zaten dan in 't kuis gezelschap aller lusten
en van de brave Spex, een ijverig poëet,
nog jongGa naar margenoot*, maar hoog van geest. De deugd en achting kusten
elkander; ja uw huis werd van die liefde heet.
O, welk een kopren muur hielt ons wijd afgezonderd
van 't wreedste werelddeelGa naar margenoot*, 'k meen twist en dolle haat,
die, uit het heilloos diep des afgronds opgedonderdGa naar margenoot*,
het mensdom wikkelen in gans rampzalig kwaad!
Ja hoe verdween nu al wat schrik en angst kan baren,
in een zeer dunne damp, of wezenloze niet!
Hoe vrolijk kwam 't geval ons alszins tegenvaren!
Geen rijker kust dan waar 't geluk met kracht gebiedt.
Uw dis verzaadde ons gul, gelijk aan heldendaden
een rechtgrootmoedig vorst zich met schenkages kwijt.
Hij doet het zo, dat zijn genagift langs haar paden
door traagheid niet verarmt, noch onder 't geven slijt.
D' alvoedende aarde gaf 't uitnemendste vermogen
van hooggestegen berg en diepgezonken dal.
En 'k zag meer kleuren nooit aan 't schoon der regenbogen,
dan ons voorts lieflijkheên verschenen overal.
De fiere Schilderkunst wees hare wonderwerken.
Het hemelse gelaat der Dichtkunst liet zich zien.
D' Aloudheid, half vergaan, kwam met haar grijze merken
hervoort, en op uw wenk mij ook nog gaven biên.
Doch schoon dus nergens keur van grootse vreugdestoffen
ontbrak, zo weet nochtans, dat mijne vrolijkheid
't al overtrof, en nooit zal worden overtroffen;
tenzij in 't eeuwig rijk, door 't vroom gemoed verbeid.
De dingen evenwel, die onder, lustgenieten,
maar boven, in de taal van God en d' englenschaar,
verfoeibre lelijkheên en snode zonden hieten,
als overdaad en spot, werd geen van ons gewaar.
Dat sparen, 't geen zo lang met gunst en geven sammeltGa naar margenoot*,
tot d' armoe 't stil vervloekt, terwijl ze, smekens mat,
in 't schamel drukgewaad van grauwe honger rammelt,
vond hier vooral geen plaats, noch op de harten vat.
En zeker, niemand zal mij licht een feest beschrijven
wiens lustigheid bij die van dit gezelschap haalt,
en waar d' onschuldigheid zo zuiver wist te blijven.
| |
[pagina 449]
| |
Wij schepten brede vreugd, met nawee nooit betaald.
Doch eindlijk moe daarvan en 't zien op kunstwerk, zonder
veel weerga, naar ik acht; zo ging d' onmeetbre zon
aan 't gele westerdeel des ronden hemels onder.
Vaar wel, gewenste dag, gewenste weeldebron.
Hiermee mocht schrift en beeld het lijf als nederleggen.
't Had ruim hun beurt geweest. En nu begon de maag
bei schotel weer en fles de oorlog aan te zeggen,
gevoerd tot haar verlies en voorraadsnederlaag.
De tijd na 't avondmaal versleten wij met praten,
totdat de middernacht elk riep ter zachte plaats
van rust, alwaar ik sliep tot d' uur die 't bedverlaten
beschouwt bij 't lachend licht des gulden dageraads.
Op zulk een wijs werd ik, een wijl verleên, bejegend.
Zo lief omringde mij de 's Gravenhaagse lucht.
Dus lag het goed geval in mijnen schoot geregend,
en met zo zacht een hand verstiet men leed en zucht.
O welprijswaardig paar, o schat van geest en reden,
heb driemaal dank, en leef in nooitgestoorde vree.
Laat mij als vastgehecht in uw goedgunstigheden,
en groet de dichter Spex met eerbied in mijn stee.
|
|