Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
Een schone dag, en uitnodiging op de zelve. Aan de geestrijke heer en dichter Jakob Spex. Volgens Spex dateert dit gedicht uit 1732 (Jacob Spex, Gedichten 1755, p. 345). Blijkens de inhoud is het nazomer, augustus-september. Het eerste deel van het gedicht (1-46) is een algemene beschrijving van een mooie zomerochtend. Het tweede deel een dichtbrief aan zijn vriend Spex met de vraag hem in Delft te komen opzoeken. | |
Een schone dag, en uitnodiging op de zelve. Aan de geestrijke heer en dichter Jakob Spex's Lichts jeugd, gans lief, in 't heldere oost, ontloken,
en rijklijk aangedaan
met goud, saffier, puikpaarlen, purperstroken,
en koele rozenblaên;Ga naar margenoot*
beloofde thans, door aartsbevalligheden
en goddelijke lach,
een goe, gedweeGa naar margenoot*, hoogmilde, luisterbrede,
en overschone dag.
En zeker, die vriendin der letterluidenGa naar margenoot*
bedriegt tot nog toe niet,
naardien de zon alree van 't zachte zuiden
volmaakte stralen schiet.
Hoe speelt haar glans, door wolken, wit van zomen,
in 't ruim, dat nergens stuit!
Of op 't verliefd en zingend groen van bomen
en beemden, kruit en spruit!
Met welk een zwier bedanst haar gulden klaarheid
het vloeiend diamant
van beek en bron, en wat 's de zwarte naarheid
des nachts nu wijd van kant!
De hoofse steên en boerse dorpen gloren
van 't licht, dat alles toont.
'k Zie 't zelfs, met kracht, in diepe kuilen boren,
waar 't eeuwig zwijgen woont.
En onderwijl doorritselt LevenwekkerGa naar margenoot*
gebloemt, en laan, en lis:
zulksGa naar margenoot* het alom oneindig mals en lekker
voor al de zinnen is.
Dit mag schoon weer, een blijde hemel heten,
en prille zonneschijn.
Ik kan dus schier mij zelve heel vergeten,
| |
[pagina 451]
| |
en alle wereldpijn.
De blanke lucht verlustigt zo mijn ogen,
en geeft zo veel vermaak,
dat ik gezwind ten hemel word getogen,
en meer geen aarde raak.
Gewiekte dag, klaarglinsterend van ledenGa naar margenoot*,
en wonderheugelijk,
gij brengt de lust en 't juichen naar beneden,
uit Gods gelukkig rijk.
Gij koestert, streelt, en zegent land en water.
Door u is 't overal
vol leven, vol bewegen en geschater,
en tier en vier en val.
Met gunst beschenkt gewis de God der goden
u van 't hoog stergewelf.
Dies zal dit rijm mijn vriend nu buitennoden,
en naar 't aloude Delf.
Kunstrijke Spex, kom t' mijwaarts, ver van duchten,
en schep, langs 't open veld,
eens ruime aêm en zoete zomerluchten,
met zegen vergezeld.
Geen beter dag is hiertoe ooit verschenen.
Geen guller lieflijkheid
kan d' eêlste tijd de wereldklootGa naar margenoot* verlenen,
die nu in zijde leitGa naar margenoot*.
't Ziek Hondsgesternt zweet vloên van gele vlammen
noch rode vonken meerGa naar margenoot*:
en 't Noorden smijt, door kilheid aan 't vergrammen,
geen sneeuw of hagel neer.
Men ziet alleen de HemeljonkvrouwGa naar margenoot* lonken,
en met haar gouden haar
en blinkende robijnen aardig pronken,
gans minzaam van gebaar.
Beschouw dus niet zo vastGa naar margenoot* en alle dagen
het Haagse hofgezwier;
maar laat de vaartGa naar margenoot*, of 't rollend wiel, u dragen
tot bij uw vriend, en hier.
Dat u mijn luit ter vlugge komst verbinde,
hoe log of laag van toon.
U is bekend, waar, met mijn zielbeminde,
| |
[pagina 452]
| |
ik vrij en vreedzaam woonGa naar margenoot*.
De huizing, die Gods goedheên mij vergunnen,
is wel beknopt en smal,
doch zo niet, dat geen vriend erin zou kunnen,
als 't hem believen zal.
Zij blinkt wel, aan haar houte' en stene' leden,
van elpenbeenGa naar margenoot* noch goud;
maar dekt misschien meer openhartighedenGa naar margenoot*
dan menig ooit vertrouwt.
Die zullen u zo vriendelijk ontvangen,
zo vaardigGa naar margenoot* en beleefd,
als immer haar vermogen toe kan langen.
Welaan dan, heengestreefd.
Noch wilde zeên, noch winderige bergen,
noch wouden, doods en naar,
beletten dit: en onze stoutheên tergen
noch tarten dus 't gevaar.
Die rasse reis heeft, aan haar brede zijen,
niets anders, op dit pasGa naar margenoot*,
dan stil geboomt, gezonde landerijen,
en welig tuingewas.
De vrolijkheid lacht daar, uit groene tronen,
de mensen alszinsGa naar margenoot* aan:
zo fris, gelijk de waarde lauwerkronenGa naar margenoot*,
die op uw haren staan.
Dit zal de weg bekorten, 't zoet verlengen.
Maar wenst ge ons duur verplicht,
zo moet ge uw geest, uw kunstgeest, medebrengen,
vervat in gulden dicht.
Uw verzen zijn mij lief, en staan, uitstekend
in trant en majesteit,
reeds met de straal en 't eeuwig ijk getekend
der ware onsterflijkheid.
Zij zullen wis de loden wanlustGa naar margenoot* minderen,
die blode zanglust stuit.
Maar kom toch dra met uwe harsenkinderen.
Ik steek mijn handen uit.
Dus hoopt mijn ziel, genoeglijk en nooit drukkig,
te plukken vrucht van vreugd.
| |
[pagina 453]
| |
Blijft effen slechts, gij paên, en brengt gelukkig
mij thuis die schrandre deugd.
En gij, o dag, slaak buien noch verhitten,
voor ik mijn wens zie aan mijn tafel zitten.
|
|