Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
Aan Willem Vlaerdingerwout, Hoogheemraad des lands van Woerden, burgerhopman der stad Delft, enz. enz., wiens Edelheid het beliefde mij met een schenkage van zilver aan te moedigen. Vaak toont Poot zich in zijn laatste jaren gedeprimeerd, maar in dit gedicht is het vroegere enthousiasme van de dichter even helemaal terug. Het eervolle geschenk van zijn trouwe begunstiger, waarschijnlijk een zilveren schaal, geeft hem nieuw zelfvertrouwen. De Nijd, gepersonifieerd voorgesteld als een broodmagere gestalte met slangen in het haar, een tweede Medusa, zal hem aanvallen, maar als een tweede Perseus zal hij deze Medusa verslaan door haar de zilveren schaal als een spiegel voor te houden zodat ze door de aanblik van zichzelf versteent. Jaloerse tegenstanders bespotten hem, maar hij laat zich niet uit het veld slaan. Hij zal opnieuw aan het dichten gaan en bewonderende omstanders zullen hem in gemijmer verzonken takjes van de bomen zien rukken en dan zeggen: Hij dicht alweer. De formulering heeft iets aan de literatuur te danken. Horatius schreef al: de man is gek of hij dicht (Sat. ii, 7, 119) en Huygens had dat in zijn Dagh-werck (1303-1304; Worp iii, p. 85) geformuleerd als: ‘Ziet, men merkt het aan 't gezicht/, of hij mijmert, of hij dicht’. Maar ook de werkelijkheid wordt hier gespiegeld. Spex althans weet te vertellen dat er meer dan eens bezoekers kwamen kijken hoe dat eruitzag: een dichtende boer - al is het ook niet uit te sluiten dat deze mededeling van Spex nu juist weer aan dit gedicht is ontleend. | |
Aan Willem Vlaerdingerwout, Hoogheemraad des lands van Woerden, burgerhopman der stad Delft, enz. enz., wiens Edelheid het beliefde mij met een schenkage van zilver aan te moedigenIk heb de hemel nooit gebeden
om overvloed van mijn-gelukGa naar margenoot*,
noch weelde waar de bleke druk
aan vasthangt met mismaakte leden.
Nooit riep ik God, mijns wetens, aan
om hoge zaken, die, verworven,
niet zelden haren heer bedorvenGa naar margenoot*,
en jammerlijk deên nedergaan.
Dit, dit was 't geen ik heus begeerde;
des Hoogsten vriendelijke gunst,
wat levensmiddlen voor mijn kunst,
en stilheid die geen vreugd ontbeerde;
hierbij, zo 't wezen mocht, ook iets
om hun eens braaf te kunnen tonen,
die dom, 't onschuldig dichten honen,
als waar nooit baat op overschietGa naar margenoot*.
| |
[pagina 445]
| |
Die dingen zocht mijn zielverlangen.
De goedertieren God, en gij
beroemde Willem, doet ze mij,
ook boven mijnen wens, ontvangen.
Uw mildheid, nimmer dwaas gepleegd,
brengt mij, door ootmoed nooit bedaarderGa naar margenoot*,
een zilveren geschenk, dat zwaarder
dan al mijn kunstverdiensten weegt.
Zo schuift en drukt ze mij hoe langer
hoe dieper in gewenste schuld.
O, welk een hemelblijdschap vult
de boezem van uw boerse zanger!
Maar 'k zie wel, dat ik dus in 't end,
hoe rustrijk naar 't uitwendig wezen,
voor snode dieven heb te vrezen,
een zaak, mij eertijds onbekend;
ook, dat de NijdGa naar margenoot* zijn ijzre tanden
al wetGa naar margenoot* op mijne onnozelheid,
met zeker pijnlijk onbescheidGa naar margenoot*,
te bozer om uw milde handen.
Doch hoor, wat ik heb uitgedacht
('t geen 't hart lokt van een murenbreker
was al vanouds te luttel zeker
door stalen slot en heldenwacht):
'k Zal uwe gaaf, ook zonder zwijgenGa naar margenoot*,
in mijn geheugen wel zo nauw
bewaren, dat geen roversklauw
in eeuwigheid z' eruit zal krijgen.
En voorts de nijd, dat naakt gebeent',
die wil ik 't blinkend zilverGa naar margenoot* togen,
tot hij bezwijk' met draaiende ogen,
als door een slangrijk hoofd versteendGa naar margenoot*.
Laat dan vrij, laat wie 't lust dan zeggen:
‘O Hubert, waant uw wilde zin
nog steeds met rijmen glorie in,
en schatten op te zullen leggen?
Neemt gij de witberijpte kou,
die aanwaait uit het blauwe noorden,
te stuiten met de lieve woorden
van enig vers dat vloeken wou?Ga naar margenoot*
| |
[pagina 446]
| |
Gij zijt te ver gedwaald. Wij eren
geen dweperij: maar stil, dat 's mis.
't Heet poëzieGa naar margenoot*; die dekt geen dis,
noch heelt geen wonden in uw kleren.’
'k Zeg, laat zo schimpen na als voor,
die, slechts geboren voor zichzelven,
hun rode godGa naar margenoot* uit d' aarde delven,
en slaafs aanbidden in 't kantoor.
Ik, door een gift genoopt tot zingen,
en nog voor geen gebrek beducht,
zal 't hoofd verheffen in de lucht;
dat hoofd vol zangersbeuzelingenGa naar margenoot*.
Men zal, vertrouw ik, nu nog meer
mij, langs de laan, ten mijmerteken,
de lootjes van 't geboomt zien breken,
en roepen dan, hij dicht al weer.
Te wetenGa naar margenoot*, met een vol genoegen
begroet ik nu het kunstaltaar.
'k Zal zingen, want het valt niet zwaar
de blijdschap bij 't geluk te voegen.
Mijn kleine dichtgeest kan voortaan,
als in gans weeldige landouwen,
gedurig zijnen lust aanschouwen,
en over bloemtapijten gaan.
En nu zet ik verheugde schreden
in 't altijd juichend hemelrijk.
Zo hoog doet mij dit klinkend blijk
van ongeveinsde vriendschap treden.
Was ik, och was ik maar bekwaam
om 't hartvermaak naar eis te tonen.
Dan 'k hoop die prijs met prijs te lonen,
wel waard mijns waarden gevers naam.
Zo moet een trouw gedrag doen weten,
o weldaên, die mijn ziel verblijdt,
dat gij te recht gegeven zijt;
gegeven, maar niet weggesmeten.
Doch gij, mijn overgulle vriend,
wat geef ik weer? Och! Niets dan wensen.
Heb eeuwig gunst bij God en mensen
gelijk uw wijze deugd verdient.
|
|