Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 440]
| |
Herfst. Aan de weledele en grootachtbare heer Mr. Adriaan van Assendelft, voor de derde maal burgermeester der stad Delft, bewindhebber der Westindische maatschappije, enz. Ook toen Van Assendelft (1664-1742) voor het eerst (1722) en voor de tweede maal (1727) burgemeester werd, had Poot voor hem een gedicht gemaakt. Nu draagt hij de inmiddels ruim 67-jarige in 1731 dit gedicht op. Het onderwerp is toepasselijk: de herfst draagt rijke vrucht en dat kan ook van de burgemeester getuigd worden. Er ligt ook een lichte weemoed over het jaargetijde omdat het einde van groei en bloei in zicht komt. Ook dat geldt voor de adressaat, maar Poot zet dit aspect niet sterk aan en hoopt eerder dat de burgemeester nog lang van een gelukkig leven mag genieten. Poot legt een verband tussen zijn gedicht en de buitenplaats van de burgemeester als hij veronderstelt dat die via zijn poëzie van het landleven kan genieten, ook als het daarvoor in feite te koud is. Dan wekt het enige verbazing dat hij als vruchten nu juist de olijf, vijg en wijnstok noemt die eerder uit de klassieke literatuur stammen. De uit zuidelijke streken stammende personificaties van de herfst, bijvoorbeeld zoals weergegeven in het Werelttoneel, tonen die als een man of vrouw, beladen met deze vruchten. Bovendien blijkt Poot ook voor deze herfstbeschrijving geput te hebben uit Vergilius' Georgica i (Vondel wb vi, p. 194-197, r. 298 en 334). Het gaat om een detail, het boergesternte (niet in wnt). Dat is alleen via Vondel op te lossen. Vergilius raadt aan goed te letten op de sterren, onder meer Arcturus. Vondel vertaalt dat merkwaardig genoeg met ‘de Boer’, als weergave blijkbaar van de ‘Berenhoeder’, Boötes (in dat sterrenbeeld is Arcturus de helderste ster), omdat hij waakt over de Grote en Kleine Beer. Poot gebruikt deze vertaling (334 ‘zo let op 't zinken van de Boer’) in verband met het zaaien van winterkoren, om een parallel, gevolgd door een oppositie, te verkrijgen met de ‘landman’ in de volgende regel. | |
Herfst. Aan de weledele en grootachtbare heer mr. Adriaan van Assendelft, voor de derde maal burgermeester der stad Delft, bewindhebber der Westindische maatschappije, enz.Belieft het u, van staatgeleerde blaên,
langs vrolijk rijm, tot mij toe neer te klimmen,
zo zult gij zien mijn vers voor u gelaên
met vruchten, die van koele herfstdauw glimmen.
't Zal door 't grofvette en klaarbeschenen rijk
des zaligsten seizoens uw geest geleiden.
Laat al wat leeft slechts onophoudelijk
de waarde roem des milden Gods verbreiden.
O Assendelft, geacht bij stad en staat,
aan uwe deugd en wijsheid dierGa naar margenoot* verbonden,
Zie, hoe d' Aartstroon zijn gunst nog vallen laat
| |
[pagina 441]
| |
op nietig stof, aaneengekleefd van zonden.
Zie, hoe 't geluk, dat, blij en onbelet,
zijn kruin verheft, nog hoger dan de starren,
op d' aarde neer zijn grote voeten zet,
waar nu zo lief Gods zegening blijft marrenGa naar margenoot*.
't Rijk najaar stort een gulle overvloed
van rijp gewas in 's mensdoms open wensenGa naar margenoot*.
Hoe leeft de vreugd, wiens landheilGa naar margenoot* zuidergloed
noch noorderkou deên kwijnen of verslensen!
Zij trekt een goê, een wonderschone prijs
uit boomgaard, beemd, gebergte, dal, en akker.
Al d' aarde is een gezegend paradijs.
Haar voedsterzuchtGa naar margenoot* blijft wensbaar voor ons wakker.
Dat 's winst bij slaap. 't Ooft, nu volgroeid en heusGa naar margenoot*,
vernaamt ge, o tijd, die eeuwig zwiert en dwerelt,
nog nauwlijks, toen de blonde dag een reus,
de blauwe nacht een dwerg was, in de wereldGa naar margenoot*.
Zo deelt d' olijf, om zijn prijswaardigheid
een heilig merk van de godlieve vrede;
zo deelt, met zoet en vriendelijk bescheidGa naar margenoot*,
de vijgenboom nu schone vruchten mede.
Maar 'k volg de herfst ook hier, door 't spa gebloemt.
Hier wast en zwelt de vrolijkheid aan ranken,
die, met een vocht, voor hemels meest geroemd,
de fijne grond en 't kromme snoeimes danken.
Dus leest men blij de groot geworden wijn;
waarop zijn oogst hem heentorst naar de persen.
Daar wordt hij dan vertrapt, in droeve schijn,
die korts hierna zo spotten zal en schersen.
Maar die ook wel aan treurigheid en druk
door goed gebruik, een nieuwe moed zal geven,
of doen de geest hoog vliegen, met geluk,
of menig lijk, op 't stenendGa naar margenoot* bed, herlevenGa naar margenoot*.
Hoe 't zij: dit, dit 's de tijd, die, door gewas,
en vee, en wild, en vluchtGa naar margenoot*, de wereld zegent;
en vet vergaart, uit koud en krimpend gras,
of kruid of loof, bijwijlen nat beregend.
HijGa naar margenoot* bukt, en draagt, aan zijn zeer grove hand,
een brede korf, gepropt met duizend dingen,
't vermogen braaf van lucht, en vloed, en land,
| |
[pagina 442]
| |
wier gaven nu elkanderen verdringen.
Thans doodt en kerft zijn slachtbijl rund en zwijn;
die helpen dan de kille winter voeden,
voor wie wij ook, met stomme stervenspijn,
de beelden der onnozelheidGa naar margenoot* zien bloeden.
Voorts bouwt de ploeg, van ossen voortgehaaldGa naar margenoot*,
de milde klei, met lange en rechte voren,
terwijl al laag 't bleek boergesternteGa naar margenoot* daalt,
en 's landmans hoop hoog rijst op 't winterkoren.
't Zij dan de zon uit d' overheldre Waag
ons groete, of ga 't groot Schorpioen verlichten:
hetzij al fel de Hemelschutter plaag'Ga naar margenoot*
met krakende en verwaaide hagelschichten,
d' alvoênde Herfst staat altijd schenkgereed,
brengt altijd baat, schoon rasser eens of lomer,
en houdt niet in: zijn rijkdom wordt besteedGa naar margenoot*.
Het lust hem zelfs te zaaien voor de zomer.
Zie daar; dit vol, dit wenslijk jaargetij,
heb ik voor u, o Assendelft, gekozen,
als u gelijk, wiens gloeistand al voorbij,
wiens lente lang te rug gleed, met haar rozen,
maar wiens nog sterke en wakkere ouderdom
ook vruchten geeft, welwaardig d' achtbre grijsheid
des eedlen hoofds, dat hier dus en alom
de wereld baat, met zijn staatnutte wijsheid.
OchofGa naar margenoot* 't gedicht, 't geen ik u schaamrood biê,
als kundigGa naar margenoot* van zijn magerheid en sproetenGa naar margenoot*,
in drachtbaarheidGa naar margenoot* uw lusthof aan de Schie
nu overtrof, en recht de lust kon boeten!
Ochof 't, wanneer de gure wintertijd,
met sneeuwjacht, wind en ijs, het buitentrekken
te bitterlijk verhindert en benijdt,
u, in de zaalGa naar margenoot* een buitenplaats mocht strekken!
Zo vond uw zorg, die hier, al 't land ten goê,
zich kwijt, en reikt, langs andre sterrenstralenGa naar margenoot*,
tot in 't rijk hart eens nieuwen aardboôms toe,Ga naar margenoot*
ook dan wat stof tot rust en ademhalen.
Leef midlerwijl, en staag, in vol geluk.
De Hemel blijv' zijn zegen t' uwaarts keren,
en bang verdriet, en ongehoopte druk,
| |
[pagina 443]
| |
genadiglijk en eindloos van u weren.
Doch 't jaar, nu wijd, door d' oude wenteling
der driftigeGa naar margenoot* seizoenen, voortgelopen,
vermaant en roept, dat hier geen levenskring,
door losse waan, op vaste duur moet hopen.
Zulks leraart ook 't rasstervend bladergroen,
dat, ros en geel, in 't klevend slijk gevallen,
de ogen meer geenGa naar margenoot* blijdschap aan zal doen,
noch fruit en moes bemanden en omwallen.
Zo laat ons dan, terwijl we hier nog zijn,
de deugd uit vreugd, de vreugd uit deugd doen rijzen.
Ja laat ons zo, bij 's levens zonneschijn,
Gods weldaên blij genieten, en hem prijzen.
|
|