Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Zomeronweer. Onweer- en noodweerbeschrijvingen komen wel vaker in de Nederlandse en klassieke literatuur voor. Poot zal de verschillende stormbeschrijvingen in Ovidius en Vergilius hebben gekend, waar onder meer beschreven wordt hoe de vier winden tegelijk met elkaar strijden. Vondel nam dat enkele keren over in onweersbeschrijvingen, onder meer in het Lof der zeevaert. Ook in zijn tragedie Salomon wordt een onweer beschreven en Antonides van der Goes heeft eveneens een dergelijke beschrijving geleverd. Uit dit en zeker ook uit bijbels materiaal heeft Poot een algemene descriptio willen leveren van een aangrijpend en veelbetekenend natuurverschijnsel. De tekst gaat veel verder dan een eigen ervaring, reikt ook veel verder dan Nederland en maakt van het onweer een kosmisch gebeuren. Aan de beschrijving geeft hij een betekenis: onweer is een straf van God, vandaar de smart van de ‘bleke godloosheid’ en zelfs de hel wordt erdoor getroffen. De toepassing volgt aan het slot: iedereen kan op het onverwachtst door een ramp getroffen worden. Men moet dus verstandig zijn en zich niet te zeer verheffen en buigzaam zijn in tijden van tegenspoed. De grootste troost is echter dat God het onweer doet ontstaan, maar het ook weer laat overgaan. Zelfs een gevaarlijk verschijnsel als het onweer is tenslotte ook weer een teken van Gods grootheid, zoals bijvoorbeeld psalm 29 laat zien. Zie ook inleiding p. 78-79. | |
ZomeronweerHoe smoort de volste klaarheid
des daglichts in de naarheid
van een pikzwarte nacht! Hoe barst, met schor geluid,
de zwangre donderwolk in vuur en hagel uit!Ga naar margenoot*
Wat woên de tweepaar winden
(thans dolle krijgsgezinden)
vervaarlijk ondereen, terwijl, daar 't alles wiegtGa naar margenoot*,
't grauw stof van dijk en straat ten hogen hemel vliegt!
Heldiepgedoken kuilen
en donkre bossen, huilen
van 't ijslijk stormgeweld en bliksemschoot op schootGa naar margenoot*.
't Logge aardrijk loeit en zweet in bange barensnood.
Het ruisen, trillen, kraken,
van staan en vallen, maken
beneên een tegenbui. Zo worstlen, om te zien
wie sterkst vall', grond en zwerk, en d' eerste schijnt te vliên.
De schuinse donderslagen,
uit zware regenvlagen
geslingerd, teisteren 't boos hooft en eiken hart
der bleke godloosheid met sidderende smart.
| |
[pagina 438]
| |
En d' onbeschenen zetel
des afgrondsGa naar margenoot*, hoe vermetel
op d' ijzren vesten, schudt en beeft aan d' onheilbron.
Nooit wilder winterweer bij zoeter zomerzon.
't Afgrijselijk geklater
des noodweers treft ook 't water
van d' omgeroerde zee, die gruwzaam schuimt en barnt,
en met haar golven gisptGa naar margenoot* 't nu dubbel blind gestarntGa naar margenoot*.
De diamanten grondenGa naar margenoot*,
waar d' allergrootste ronden
op wenden, daveren en dreunen van dees lucht,
en d' ademloze ziel der rotsen gilt en zucht.
In 't end, 't heelal, bestreden
van d' onbarmhartigheden
des blauwen dwarrelwinds en donders, doods en straf,
schokt, half verwrongen, schier van zijnen wortelGa naar margenoot* af.
Wat geeft dit (zonder vrezen
bezichtigd noch gelezen)
een jammerlijk gelaat aan alles wat nog pas
zo wonder vrolijk stond, en gans welvarend was!
De bergen, spits als horens,
en hoogstgestegen torens
zijn van de bliksemstraal de kruinen ingebeukt,
en ijzer en metaal en staal ineengekreukt.
Gods cederen, en d' eiken,
die 's hemels kap bereiken,
en d' ooftboom leggen naar en deerlijk omgewaaid,
of van hun dikke stam en kleigrond afgedraaid.
D' aanzienelijkste huizen,
te zwak in 't bijster suizen
van zo verwaaid een weer, staan schrikkelijk geblaakt,
of door de felle storm geschonden en mismaakt.
Met d' oogsten, nu bekreten,
ligt heel vaneen gesmeten
der landliên ijdel zweet, bros heil en losseGa naar margenoot* hoop,
of spoelt vast treurig heen met 's waters overloop.Ga naar margenoot+
De wegen zijn gesloten
door blaên en groene loten
en afgeslagen tak en aangewaaide schoof;
en alles blijft een wijl van 't onweer dof en doof.
| |
[pagina 439]
| |
Ter zee ging 't ook beklaaglijk,
en werd veel leed ondraaglijk.
Wie ziet met droog gezicht de schepen zo verlemdGa naar margenoot*?
Zo op een klip gestampt, of aan een bank geklemd?
Die onbeschadigdst bleven
in 't woest gebulder, dreven
wel honderd glazen weegs kleinmoedig overstuurGa naar margenoot*,
gestadig met de dood tot hunnen nagebuur.
Met zo veel ramp voor luiden
en landen, rees in 't zuiden
dees duistre donderbui op 't schoonste van de dag,
en liet met haar vertrek de wereld vol geklag.
Gelijk een uitgelaten
en razend beest, de vaten,
van pronk of nut gebruik, verbreekt in 't rijkste huis,
tenzij het word' geschut: zo deed dit stormgedruis.
Zie; als ons alle dingen
op 't liefelijkste omringen,
en 't blijdste wezen biên, zijn jammer en verdriet
niet zelden dichter bij dan iemand gist of ziet.
Men leer' dies zedig duiken,
en trouwe raad gebruiken.
De donder, bliksem, wind, en weerlicht lopen mis,
of treffen zachtst en minst 't geen laag en buigzaam is.
Maar gij, die ooit zult lijden;
houdt moed in droeve tijden.
't Is God, God is 't alleen, die onweer doet ontstaan.
Hij is het, hij alleen, die 't ook doet overgaan.
Beseft voorts onverdroten,
dat door die grove noten,
en met zo oversterk en vreselijk een tong
het luchtruim tot Gods lof, en van zijn almacht zong.
|
|