Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
Zomer. Aan de weledele heer mr. Jan Hudde Dedel, schepen van 's Gravenhage, enz. enz. Een uitbeelding van de zomer, eerst als een personificatie, dan in het kader van haar plaats in de dierenriem, hetgeen allemaal uitloopt op verzengende hitte. Dat leidt dan tot een uitnodiging het buitenleven op te zoeken. Dedel had een buitenplaats bij Rijswijk, kon dus inderdaad in de duinen ter jacht gaan en in de verte de zee zien. Ook nu loopt de lof van de natuur uit op een lof van God. | |
Zomer. Aan de weledele heer mr. Jan Hudde Dedel, schepen van 's Gravenhage, enz. enz.De zomer, dof van stemGa naar margenoot*, en bloot van borst en armen,
kan zich thans ruim verwarmen
in d' overforse vlijt,
waarmee hij tegen 't ijs van 't felle noorden strijdt.
De grote hemelhondGa naar margenoot*, met levende robijnen,
die hitte nederschijnen,
bezaaid op haar en huid,
bast heen, dat d' aardboôm splijt van 't gloeiende geluid.
De zon, in 't vlammig veld des rossen leeuwsGa naar margenoot* gekomen,
heeft bijster toegenomen
in gloed en schijnselkracht,
zodat vast al wat leeft naar lucht en koelde trachtGa naar margenoot*.
Nu is Den Haag te luwGa naar margenoot*. Nu zou 'k, o schrandre Dedel,
door stam en deugd hoogedel,
u raên, naar 't ruime land,
t' ontrijden met de koets de steedse zomerbrand.
De vierschaar en 't geding, die lang met reên betrouwden
op uw recht oordeel, houden
toch viertijdGa naar margenoot*, zo ik meen.
Begeef u dies naar 't veld en zijn genoeglijkheên.
't Is nu gans aangenaam, gerust en ver van kommer,
te schuilen in de lommer
van enig dicht geboomt,
waarlangs een frisse beek blijmoedig speelt en stroomt.
't Is zoet nu, van iets hoogs, te zien de witte duinen,
op haar verzengde kruinen,
betreên door d' eedle jachtGa naar margenoot*,
en pink bij pink uit zee aannadren met de vracht.Ga naar margenoot*
't Valt lief voorts, stil en vrij, in d' open lucht gezeten,
zijn eigen hofvrucht t' etenGa naar margenoot*,
| |
[pagina 435]
| |
als d' avondster al blinkt,
en 't vegeGa naar margenoot* schemerlicht in 't gele westen zinkt.
Laat uwe lustplaats dan, na hartelijk verlangen,
haar heuse heer ontvangen
met zijne zielvriendin.
Ja streef, ter goeder uur, die groene lanen in.
Vandaar zult ge, uit de schauwGa naar margenoot*, de lustige landouwen
al dichtende beschouwen;
want zulk een schilderij
zet der poëten geest een heel nieuw leven bij.
De gouden korenoogst, met slaap gediend noch sammelenGa naar margenoot*,
zult ge alsins horen rammelenGa naar margenoot*
en hijgen op de klei.
Hoe druipt Gods voetstap ook op beemd en klaverwei!Ga naar margenoot*
Hier wordt, in 't lange gras, de rode koe gemolken,
en ginder drijven wolken
van klein vee herwaart aan,
wel heel van wol ontlast, maar braafGa naar margenoot* met room gelaên.
De moedernaakte jeugd doorzwemt de lauwe vlieten.
De dorre winden schieten
te flauw en traaglijk heen.
Zo staat de zomertijd dan in zijn volle leên.
O Dedel, waarde heer, wat zijn de winterdagen,
die grijze rokken dragen,
nu ver uit onze lucht
in 's werelds diepste nacht verschoven en gevlucht!
Waar sneeuw en hagel lag voordeez', en sleden glipten,
of schaatsen heneslipten,
gutst heden 't rokend zweet
des landbouws op de grond, wel dorstig, droog, en heet.
Zo doet d' alwijze God nu d' ableGa naar margenoot* lente bloeien,
en dan de zomer gloeien.
Hij kroont de herfst met wijn,
en zendt daarna de vorst, bij klare maneschijn.
Maar geen seizoen, of 't laat, schoon 't strenger valle of zachter,
de aardbol zegen achter.
Zo strome, o brave heer,
een gunstrivier van God op u en d' uwen neer.
Doch laat ons hier, als best, de rijke zomer roemen.
die wint van lentebloemen
| |
[pagina 436]
| |
't zo wijd, met graan en ooft,
als iemand beter doet, die geeft, dan die belooft.
In hem is 't jaar, van kinds, naar 's hemels eeuwige ordenGa naar margenoot*,
een jongeling geworden.
Met hem verkrijgt de mens
het tijdelijk geluk genoegzaam gans naar wens.
Mijns oordeels mag de herfst, wiens druiven, met haar teugen,
de Hoogste zelf verheugenGa naar margenoot*,
niet halen bij deez' tijd.
Doch dit zij hier geen stof van twist of redenstrijd.
Gelukkig, slechts, die van al 's aardrijk schone zaken
een ladder weet te maken
waarlangs hij klimt bij GodGa naar margenoot*,
de Schepper van dit al, der vromen loon en lot.
|
|