Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
Mei. Extatisch lentegedicht dat uitloopt op Gods lof. Opnieuw herinnert een enkele passage aan het derde boek van Vondels Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst. | |
MeiZo verdween met natte leden
's winters grauwe dwinglandij
voor de groene monarchij
der bebloemde lieflijkheden.
Zo genaakt de zomerbrand
't vee- en visrijk Nederland.
D' overvriendelijke lente,
weer bezield door 't zonnevier,
monstertGa naar margenoot* met haar schoonste zwier.
D' eedle bloeimaand, naar gewente
met de prilste blaên bekranst,
pronkt en lonkt en lacht en danst.
't Westen waait, met bolle vlagenGa naar margenoot*,
welig t' onswaart, pas op pasGa naar margenoot*.
Spichtig riet en mollig gras
danken 't zoet der zachte dagen
voor de groei, die 't hart bekoort,
daar men hem nu piepenGa naar margenoot* hoort.
Hagen worden paradijzen
en het versontloken kruid
wasemt zulke geuren uit,
dat er doden van verrijzen.
D' aarde toont, in wijk bij wijkGa naar margenoot*,
schaduwen van 't hemelrijk.
'k Zie het dartelende ArkaadjeGa naar margenoot*
met zijn bruine heuvels hier.
't Beemdheil zaligt mens en dier.
Akker, weide, duin, bosschaadje,
zeên, rivieren, grijsheid, jeugd;
alles zwijmt bijna van vreugd.
| |
[pagina 432]
| |
D' ochtend dauwt Gods zegeningen
op de bloesems, boôn der vrucht.
Loof en wemelende lucht
hoort men liefdedeuntjes zingen.
't Minnen had nooit beter aard.
Zie, ei zie, hoe alles paart.
Zie, hoe 't rond gaat met de jaren.
Waar de snoek lest schoot door 't nat,
graast nu 't levend botervatGa naar margenoot*
dicht bij malse zomeraren.
En waar 't al in hemelwolGa naar margenoot*
wegkromp, staat de weelde vol.
't Veld vergeet zijn mond te sluitenGa naar margenoot*,
en de steên, met lust verlaênGa naar margenoot*,
rijden, varen nu, en gaan
om een meigezicht naar buiten.
Daar verdwalen d' ogen blij
in Gods landschapschilderijGa naar margenoot*.
Al hing mijn gezang van rozen,Ga naar margenoot+
leliën en tijm aaneen,
't zou zijn ambt te schraal bekleên.
Ja al schreef ik, zonder pozen,
met een straalpunt van dit licht,
't hechtte nauwGa naar margenoot*. Maar zwijg, mijn dicht.
DatGa naar margenoot* de blijdschap, langs dees velden,
met al haar lieftalligheên,
zelf voor ons in 't vleesGa naar margenoot* verscheen,
heel zou zij niet kunnen melden
't schoon, dat ons de meitijd biedt.
Denkt nu eens, die 't hoort en ziet:
Bleef 't geschapen onvolprezen
van de keurelijkste toonGa naar margenoot*;
hoe volmaakt en overschoon
moet de Schepper dan wel wezen!
| |
[pagina 433]
| |
O hoe kunstig is de hand,
die het oost en west bespant!Ga naar margenoot*
Hemel, leer ons recht bemerken,
hoe gij voor ons welzijn waakt,
en de tijden vruchtbaar maakt.
Leer ons in die milde werken
u meer vinden, vrij van smart,
en vernieuw ons winters hart.
Dat blijv' dor noch koud van deugden,
maar verere uw majesteit
wasdomrijke dankbaarheid.
Met de schepsels die 't verheugden
hou 't uw lof zo fris en groen
als gij 't groenste bloeiseizoen.
|
|