Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
[Mengeldichten]Landvermaak. Aan de weledelgestrenge heer mr. Simon Schaep, raadsheer in de hof van Holland, enz. enz. Deze Haagse jurist had een buiten ‘Hogenburg’ in 's-Gravezande en aldaar ook een grote tuin. Hoe Poot hem kende, weet ik niet. In het gedicht zet Poot weer eens de traditionele tegenstelling tussen stad en land neer, zoals hij die kende en uit de vele Nederlandse gedichten op het buitenleven, gebaseerd op Horatius ‘Beatus ille’-gedicht of de Georgica van Vergilius. Deze laatste citeert hij kort. Kleine aanwijzingen in de tekst suggereren dat Poot zelf toen hij dit schreef níet op het platteland verbleef maar er met enige heimwee naar terugkeek. Dan dateert het dus uit zijn laatste Delftse periode vanaf 1732. De vreugdevolle beschouwing van de natuur dient de mens tot lof van God te brengen en bovendien mag de mens er niet door aan het aardse verkleefd blijven. Pas vanuit dat perspectief kan het gedicht verdergaan met de geneugten van het landleven. Blijkens enkele reminiscenties in dit gedicht en bijvoorbeeld ook in ‘Mei’, was Poot in deze tijd verdiept in de lectuur van Vondels Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, boek iii, waarin de grootheid van God in de natuur wordt aangetoond. | |
Landvermaak. Aan de weledelgestrenge heer mr. Simon Schaep, raadsheer in de hof van Holland, enz. enz.Dat meestentijds de steên heel graag naar buiten willen,
is vreemd noch wonderlijk.
Zij schudden 't heet gewoel, waarvan haar leden trillen,
eens af, langs veld en dijk.
Daar heten beurs noch veer het klokgeslag te tellenGa naar margenoot*,
bij markt- of grachtgeruis.
Daar blijft geen blind geschil 't alwegend recht ooit kwellen,
in raadzaal of stadhuis.
Geen eeuwig straatgeschreeuw, noch staag geklop van maken
en breken, lettenGa naar margenoot* daar.
Het kwinkelerend ruim heeft louter leedverzakenGa naar margenoot*
voor lust en aandacht klaar.
't Vertoont, gereed en breed, de overschone hemel,
't lief vaderland der deugd;
ook 't rond der blanke lucht, wiens schildrend wolkgewemel
't begerig oog verheugt.
Voorts schijnt nog enigszins te blijken, dat het goede,
toen 't kwâ 't weleer verstiet,
in veld en akkerhut, schoon droever na die woede,
| |
[pagina 428]
| |
de jongste voetstap liet.Ga naar margenoot*
Met reden ruilt gij dan, om iets de zorg te sussen,
o wijze Schaep, niet nôGa naar margenoot*,
in uw ontslagenGa naar margenoot* tijd, het raadsheerlijke kussen
voor een begraasde zôGa naar margenoot*.
Met reden zoeken dan uw rechtsgeleerde zinnen,
gedrukt door hoge plicht,
verkwikking in het woud, dat, om zijn stilt' te minnen,
u groet in mijn gedicht.
Zo placht oud Rome mee te veldwaart om te kijken
naar rust voor 't staatsverstand.
O d' aardse zaligheid schuilt in de groene wijken
van 't welgelukkig land.
Dat vlecht, van nieuw gebloemt, de bruiloftskrans der lente,
en houdt de zomer groen;
ja geeft ons, met de herfst, een jarelijkse rente,
tot troost in 't sneeuwseizoen.
Hoe biedt de wereld ons haar beste zaken buiten,
ten trots der rijkste stad!
geen vest, hoe ruim, kan ooit de schoonheên binnensluiten,
die 't brede groen bevat.
Hier hebt gij bos bij bos, der Duitsen oude tempelsGa naar margenoot*;
daar beemden, blij en fris;
ginds welig graangewas, de zegen aller drempelsGa naar margenoot*;
en elders vliet en lis.
'k Zie weide, blauw gebergt, vlak dal, bemoste bronnen,Ga naar margenoot*
en zee, die zedig barntGa naar margenoot*;
beschenen allemaal van vriendelijke zonnen,
en zegenend gesternt.
Gods werken zijn zo goed, zo schoon en uitgelezen,
die 't land de ogen biedt,
dat hij wel dubbelblind en hersenloos moet wezen,
die genen Schepper ziet.
Of wil men hem niet zien? Dat 's een vervloekte blindheid.
Naar 's afgronds nacht daarmee.
Doch 't schepsel hechte ons ook, door klevende aardsgezindheid,
nooit aan dees lage stee.
Zo ga 'k dan 't schoonste schoon des aardrijks voorts beschouwen,
en geef de hemel lof.
O liefelijke lucht! O vrolijke landouwen!
| |
[pagina 429]
| |
wat schaft ge al zingens stof!
Gij brengt mij, met genoegt', mijn oude standGa naar margenoot* voor d'ogen,
en kommerloze jeugd;
met welke bei de tijd gezwind is heengevlogen.
Hier zie 'k mijn lust en vreugd.
De landbouw, ros van vel, puurt goud, in duizend perken,
uit klei, die mijnen dooftGa naar margenoot*.
Dus is het leven niet te wezen, maar te werken.
God vordert hand of hoofd.
Men weidt of melkt het vee; en ent of plant, wat spader
of vroeger, ruim of dicht:
of zet de wijnoogst voort, des lachens milde vader;
vol wellust voor 't gezicht.
't Loos visnet tijtGa naar margenoot* ter beek, 't fiks vogelroer aan 't mikken,
en 't jagen vangt al aan,
eer nog de blijde zon de nuchtre dauw komt likken
van gras en koele blaên.
Voorwaar, 't zoet landvermaak en lieve buitenleven
herbaren ziel en hart,
en hebben menigmaal de boezem rust gegeven,
van eedle zorg benard;
van eedle zorg, getrouw, onwankelbaar, en eerlijk
besteed aan land en liên.
En zulk een rust voegt wel, staat deftig en hoogheerlijk,
en maakt niet min ontzien.
Dat dies, welbrave Schaep, de lustkarosGa naar margenoot* u drage
nog lang, langs akkerland,
en tuin, en, en hei, van 't hoofse 's Gravenhage
naar 't heseGa naar margenoot* 's Gravezand.
Stier daar, ter flukse jacht, uw snoggre duinmolossenGa naar margenoot*
de noordenwind voorbij;
of schiet, bij dichte heg, en lage kreupelbossen,
patrijzen, zij aan zij:
of kies de bruine schaêu der zingende priëlen
uws lusthofs, eeuwig rijk.
Zo moete u God zijn gunst en zegen mededelen
met dierbaar blijk op blijk.
Ik wens u overvloed van luisterrijke jaren,
tot heil van 't heilig recht;
en neem dus afscheid nu van beemd en frisse blaêren,
| |
[pagina 430]
| |
waaraan mijn geest zich hecht:
O zalig landvermaak! O veldvreugd, zoet en aardig!
o aller weelden stoel!
U kroont verdiende lof. Gij zijt der glorie waardig.
Het dwarlend steêngewoel
kan bij u slechts een krans bereiken of berennen,
waar 't wanen 't weten schoptGa naar margenoot*, en 't kiezen gaat voor 't kennen.
|
|