Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
[Bruiloftsdichten]Op mijn huwlijk met Neeltje 't Hart. Na de vele epithalamia die hij voor andere bruidsparen heeft moeten schrijven, kan Poot er nu een op zijn eigen bruiloft schrijven. Hij maakt gebruik van de traditionele gegevens van het genre, ditmaal christelijk en persoonlijk ingekleurd: het verhaal van de (langdurige) werving, de gedachte dat het huwelijk de wereld in stand houdt, gebed om voorspoed en eendracht, verwijzingen naar het paradijshuwelijk van Adam en Eva en de bruiloft te Kana waar Jezus water in wijn veranderde. De traditionele lof op de bruid ontbreekt niet, maar de lof op de bruidegom is vervangen door een klacht over zijn verknoeid verleden. | |
Op mijn huwelijk met Neeltje 't HartDe Hemel is mij toegenegenGa naar margenoot*.
't Belieft hem eindlijk mij een bruid
te schenken, naar zijn mild besluit.
Hij kroont mijn lange hoop met zegen,
zijn goedheid maakt mij overblij,
en voert mijn zinnen spelemeienGa naar margenoot*,
ja doet mijn ziel van vreugde schreien.
O hoe weldadig is hij mij!
Ik, die 't voor hem zo grof verkorven,
zo slecht gemaakt heb, jaren lang,
bevind mij echter in een drang
van weelde, door geen wee bedorven.
't Gansvriendelijke bruiloftsbed
begraaft mij in de lieve lusten
waar 's werelds bloei en duur op rusten,
en waaraan laster kleeft noch smet.
Hoe dikwijls heb ik God gebeden
om 't heil, dat mij nu valt te beurt!
Hoe dikwijls werd ik als verscheurd
van minnezorg en bijsterhedenGa naar margenoot*!
De liefste zag mij wel in pijn,
maar toonde spaGa naar margenoot* haar mededogen.
Dan 'k zeg dit niet door spijt bewogen.
och verre, verre moet dat zijn.
Een kus, begoten met de teugen
der zoetste trouwgoedwilligheidGa naar margenoot*,
wist, met zeer vriendelijk bescheid,
| |
[pagina 422]
| |
nu al dat leed uit mijn geheugen.
Zo is des zeemans hart verblijd
wanneer de veiligheid der haven
hem, lang in pekelschuim begraven,
van storm en blijvensnoodGa naar margenoot* bevrijd.
Nu is de min mij aanbevolenGa naar margenoot*.
en nu, en nu gelukt het mijGa naar margenoot*
een vrouw t' omhelzen, vrij en blij,
en in haar liefde steeds te dolen.
Nu stelt mij God in 't vol bezit
van mijn zeer liefelijke hindeGa naar margenoot*
een schoonheid, die 'k zo lang beminde,
en die door deugd mijn gloed verhit.
O stof, om weids te triomferen!
O zalig einde van gekwijn!
Ik juich, want braveGa naar margenoot* vrouwen zijn
een meer dan rijke gift des Heren.
Zou God nu, die staag weldaên zaait,
nooit dankbaarheid te maaien vinden?
Zou onze erkentenis verzwindenGa naar margenoot*,
als stof, waar d' oostenwind in waait?
Zo waren wij het schuim der snoden;
ja monsters, dik van gift en stank.
Dies zal ik, ten bewijs van dank,
de Hoogste op mijn bruiloft noden.
O gij, die 't allereerste paar
zo huwde, dat het niets ontbeerde;
en die de echt te Kana eerde
met uwe gunst, heel wonderbaar:
kom nu ook ons gelieven vinden,
wijd onze trouw met zegen in,
en geef, dat d' eerbre huwlijksmin
hier ook de zielen mag verbinden.
Gij wordt genood, maar om genotGa naar margenoot*;
doch belg u niet: gij zijt na 't geven
nog altijd even rijk gebleven.Ga naar margenoot*
Ei gun ons dan een vrolijk lot.
Ja 'k bid, doch mocht misschien wel zwijgen,
want 'k zou meeGa naar margenoot* rijk zijn en verblijd,
ware eenmaal mijn verkwiste tijd
| |
[pagina 423]
| |
om hete tranen weer te krijgen.
Tot 's middags, bij gelijkenis,
heb ik geslapen op de akker.
Nu word ik met beschaamdheid wakker,
en zie, dat het zo laat al is.
Mijn lieve Schepper, onvolprezen,
om uw goeddadigheên, tot nog;
laat mijn ontzinde dwaasheid toch
vergeven en vergeten wezen.
Zie, hoe wij voor uw majesteit
ons buigen, in de feestmanieren.
Ei maak nu, dat we u eeuwig vieren
met heilige gehoorzaamheid.
Doe onze wandel u behagen;
geef, dat die uw oneindige eer
mee nog al enigszins vermeer',
en laat de twist ons toch nooit plagen.
Bestel onsGa naar margenoot*, uit uw vol trezoorGa naar margenoot*,
voorts 't geen wij niet ontberen kunnen.
Ja wil ons heil en voorspoed gunnen;
zo leev' de dank alle eeuwen door.
De xi. van bloeimaand, mdccxxxii |
|