Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Minverlangen. Aan jonkvrouw Neeltje 't Hart. Opnieuw een hartstochtelijk pleidooi voor een huwelijk. Het ‘vrijen’ - in dit geval een min of meer officiële verlovingstijd die volgt op een huwelijksbelofte - duurt al twee winters en lentes. Aannemend dat die belofte door Neeltje is gedaan enige tijd ná de dood van haar vader, laten we zeggen in 1728, dan dateert dit gedicht uit omstreeks 1730. De dichter is dan alweer enkele jaren terug op de boerderij en verzendt vanuit Abtswoude verliefde zuchten naar het niet ver gelegen 's-Gravezande, waar de geliefde woont. Nog eenmaal grijpt hij op de petrarkistische toon van zijn erotische gedichten terug, nu niet om een onwillige literaire geliefde te overtuigen, maar om een echte verloofde tot een huwelijk over te halen. | |
Minverlangen. Aan jonkvrouw Neeltje 't HartMijn hart, mijn troost, mijn levenslust,
mijn lief, mijn ander ik, ter goeder uur geboren;
ochof u aallijkGa naar margenoot* waar' bewust,
hoezeer ik haakGa naar margenoot* naar 't heil, door u mij toegezworen!
'k Wens onuitspreekbaar om uw trouw.
Mijn liefde wacht nu loon, en d' uren worden eeuwen.
Hoe kan dus zacht en heus een vrouw
haar vriend zo lang vergeefs om bijstand laten schreeuwen!
Mij treft een minnehongersnood:
en zo bevind ik mij, door staag gebrek te lijden,
ik zal niet zeggen, krank, maar dood.
Och mocht ik, mocht ik mij ras in uw schoot verblijden.
't Is waar, 'k geniet uw echt bijna:
Doch dat bedroefd ‘bijna’ kost mij een zee van tranen.Ga naar margenoot*
Och waarom moet ik, met mijn schâ,
u zo beklagelijk om uw beloften manen?
Waartoe geen korter trouwbesluit?
Dit vrijen gaat voorwaar te lang met loden schoenenGa naar margenoot*.
Het stond twee grijze winters uit,
en zag, op haren tijd, de lente tweemaal groenen.
Helaas, wat leed ik onderwijl
al bitter minverdriet en bange liefdekommer!
Wat kwam er menig, als ter ijl,
wel na mij dus in 't veld, maar voor mij in de lommer!
'k Geloof niet, dat ooit minnesmart
bij die ik hardenGa naar margenoot* moet, heeft ergens halen mogen.
'k Geloof niet, dat ooit vrijershart
| |
[pagina 420]
| |
geweldiger dan 't mijn, werd tot een gâGa naar margenoot* getogen.
De dag vond mij steeds trouwgezind;
en aan mijn gloed kan schier de nacht zijn wieken zengen.
Wat gaf ik u, o oostenwind,
al hete zuchtjes mee, om bij mijn lief te brengen!
Uit Abtswoud strekt, naar 't late west,
zich een begraasde streek, daar huizen staan noch bomen.
Hierlangs beschouwt men, hoe, op 't lest,
de moede zomerdag vertrekt naar 't rijk der dromen.
Hierlangs ontdek ik ook, verheugd,
de baak mijns liefdemeersGa naar margenoot*, de 's Gravezandse toren,
waarbij ze woont, die met haar jeugd,
en deugd, en zwier, en vier, mijn zinnen kon bekoren.
Hoe dikwijls heb ik voor die baan,
o zoete tirannin, wiens zachtheên mij doorwondenGa naar margenoot*,
met hart en ziel vol min, gestaan,
en 't zo verliefd gezichtGa naar margenoot* dus naar u toe gezonden!
'k Zal derwaart ook mijn schreden spoên,
totdat ik, gans naar wens, mijn hindeGa naar margenoot* heb gevangen.
O overschone, wacht in 't groen;
en laat mij naar die prijs niet langer zo verlangen.
Och, waarom rekt gij mijn verdriet?
Och, waarom plaagt ge mij, dus wuft en ongeregeldGa naar margenoot*?
Zo luiden immers d' eden niet,
mij op uw heilGa naar margenoot* gedaan, en met uw kus bezegeld.
Gij schonkt u mij ten eigendom;
en dwingt mij nu die gift met biddenGa naar margenoot* nog te kopen.
Hoe loopt dat liefdespoor zo krom?
een vrouw, die mint en meent, maakt hebben eens van hopen.
Doe af dan ras die lange lijnGa naar margenoot*:
doch denk niet, dat ik smeek om mijn verloren vrijheid.
O neen; 'k moet betGa naar margenoot* gebonden zijn,
maar met uw armen, lief, in 't liefst' der bruiloftsblijheid.
|
|