Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
[Liefdesgedichten]Verjaargroet aan mijn beminde Neeltje 't Hart. Op xxiv. der hooimaand, mdccxxxi. [24 juli 1731]. Poot heeft al jaren om deze geliefde geworven. Eerst zou haar vader zich tegen de verbintenis hebben gekeerd, maar ook na 1727, zijn sterfjaar, blijft het aanslepen. Kennelijk heeft de in 1701 geboren Neeltje 't Hart sterk getwijfeld. Blijkens het gedicht heeft ze de dichter nu eindelijk trouwbeloften gedaan maar aarzelt ze nog de daad bij het woord te voegen. Het zal nog tot mei 1732 duren voor het werkelijk tot een huwelijk komt. Om haar over te halen gebruikt de dichter onder meer een argument dat ook al in zijn vroegere erotische poëzie voorkwam: de zinloosheid van niet-gebruikte schatten. | |
Verjaargroet aan mijn beminde Neeltje 't Hart. Op XXIV. der hooimaand, MDCCXXXI't Verjaren mijner zielvriendinne
belaadt mij met een lieve plicht,
waarvan ik mij, uit ware minne,
dusGa naar margenoot* kwijt met een geboortedicht:
Gezegend zij de dag, gezegend
het uur, waarin gij, o mijn hart,
voor d' eerste maal van 't licht bejegend
en hemels aangelachen werd.
Die stond zal ik voor heilig roemen,
zo lang mij God in 't leven spaart;
en altijd loof en zomerbloemen
schakeren, als mijn lief verjaart.
Want met haar werden fris geboren,
tot hoop en troost in liefdepijn,
volschapenheênGa naar margenoot*, die 't hart bekoren,
en heusheênGa naar margenoot*, die almachtig zijn.
Die allermildste tijd vereerde
der wereld zo gans zoet een vrouw,
dat ik het leven niet begeerde,
zo God ze mij onthouden wou.
O welk een schoonheid! Welke leden,
met valGa naar margenoot* en zwier zo rijk bedeeld!
O welke zeer lofwaarde zeden!
o hart, dat mij het hart ontsteelt!
O hart, gemaakt tot hartevangen!
| |
[pagina 417]
| |
De zon blinkt zo bevallig niet
als d' eedle stralen, die, met drangenGa naar margenoot*,
gij uit uw heldre lonkersGa naar margenoot* schiet.
Hoe schoon ook 't gulden oost mag blozen,
als 't lieflijkst ochtend wordt en daagt,
't voert op de kaken slechter rozenGa naar margenoot*
dan gij, mijn uitverkoren maagd.
En voor uw prille blankheid zwichten
de lelie en het witste albast.
Ik vind geen stijl, in 't vrolijk dichten,
die op de stof hier effenGa naar margenoot* past.
'k Verzwijg ook dus, uit onvermogen,
de gaven uwer schone ziel,
waarop, voor 't mijn' lang, uit de hogeGa naar margenoot*,
't verlievende oog des Scheppers viel.Ga naar margenoot*
Nochtans ben ik verplicht te prijzen
uw moedige trouwhartigheid
en erelijke gunstbewijzen,
waar d' afgewezen nijd om schreit.
Die zijn het eeuwig leven waardig.
Die boeiden, maar te wonder zoet,
mijn veilgesteldeGa naar margenoot* vrijheid vaardig,
en strekken schier mijn hoogste goed.
'k Erken mij daaraan dier verbonden.
Maar, o mijn liefste, laat die lof
nooit leugenachtig toch bevonden
en ijdel worden met de stof.
Hou mij uw woord, mijn overschone.
Maak mij eens dra, als bruid, verheugd;
en zie, hoe 'k dan mijn liefde tone,
u toegedragen van der jeugd.
Wat worstel ik met min-ellenden!
hoe treurig moet ik, in die pijn,
van ver mijn zuchtjes t' uwaart zenden,
die warm, ja heet van liefde zijn!
'k Volhard in edelaardig prachenGa naar margenoot*,
om u te winnen, met de tijd.
Denk, hoe 't genoegenGa naar margenoot* hem leer' lachen,
die arbeid doet, en armoe lijdt.
Indien de min uw hart doorgriefde,
| |
[pagina 418]
| |
gelijk 't koralen mondje zeit,
zo eer 't gebiedGa naar margenoot* der huwlijksliefde
met nijgendeGa naar margenoot* gehoorzaamheid.
Wat is de schoonheid, die blijft prattenGa naar margenoot*,
en enkel voor zich zelve leeft?
Wat baten opgeleideGa naar margenoot* schatten,
waar niemand ooit gebruik van heeft?
Wat nut verschaffen pronkjuwelen,
die buiten beziging vergaan?
of eêl gebloemt, dat op zijn stelen
verwelkt en ongeplukt blijft staan?
Gij kunt mij niet volstrekt beminnen,
zo lang gij 't zoete paren schuwt,
en, in uw jonkvrouwlijke zinnen,
voor 't wereldschragendeGa naar margenoot* echtjuk gruwt.
Ei sier mijn min met bruiloftkransen:
zo moet', mijn lief, uw jaargetij,
met vriendelijke hemelglansen,
nog lang verschijnen, altijd blij.
Zo moete u God zijn zegen geven;
hetwelk mij mee verrijken zal:
want uw gezondheid is mijn leven;
en uw geluk bijna mijn al.
Och, waren we al aaneengestrengeld.
Gehuwden, waar God lust toe heeft,
zijn als veredeld en verengeldGa naar margenoot*,
terwijl men lieft, zo lang men leeft.
Die dag, die langgewenste morgen,
verloss' mij ras van minnezorgen.
|
|