Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
Gepeinzen. Op 11 mei 1732 is Poot getrouwd met Neeltje 't Hart. Even leek het geluk hem toe te lachen maar uit dit gedicht blijkt dat hij al snel weer depressief was geworden. Het echtpaar was algauw weer in Delft gaan wonen, alwaar Poot een tabakshandeltje dreef, niet al te goed lopend blijkens de geldzorgen waarover dit gedicht spreekt. Een naargeestig bestaan voor iemand die zo hoog op de literatuur had ingezet. Bovendien werd Poot gekweld door ziekte, zoals zijn biograaf weet te vertellen. Sommige vrienden, zoals Jan Oudaen, waren gestorven, andere was hij mogelijk uit het oog verloren. | |
GepeinzenAls ik aan 't blij geluk herdenk,
dat eertijds mij zo zoetlijk streelde,
terwijl 't met menig rijk geschenk
en mild onthaal mij gul bedeelde;
en daarbeneven overweeg,
hoe ik 't ontving met koele groeten,
of somtijds, gans van liefde leeg,
verschopte met ondankbre voeten:
dan stikt mijn hart van bange rouw;
dan smelt mijn ziel in droeve tranen;
dan moet mijn teerbeminde vrouw
tot moedherneming mij vermanen.
Dit doet zij ook, met, keer op keer,
mij nieuwe hoop en troost te geven;
waarvoor de Hemel haar vereer'
een lang en welgelukkig leven.
Doch, ben ik eens een wijl goedsmoeds;
dat mag bijna geen welzijn heten.
Het bitter brood des wederspoeds
wordt nooit met goede smaak gegeten.
Ik ben veel brave vrienden kwijt,
en moet aldus hun goedheid missen.
Dit vult vooral mijn zure tijd
met treurige bekommernissen.
Mijn vaste middlen vallen kort,
mijn dagelijkse winsten, mager;
ja 't lot, dat rank van deunheidGa naar margenoot* wordt,
herschept de zinger in een klager.
Toen ik weleer niet voorwaarts wou,
| |
[pagina 415]
| |
kwam mij 't geluk schier alszinsGa naar margenoot* tegen:
en nu 'k (o God!) zo garen zou,
sta 'k droef belemmerd en verlegen.
Men zou de rupsen in 't geboomt,
de horzels, die met angels kwellen,
en alles, waar verdriet af koomt,
dies eer dan mijn beduchtheên tellen.
Zo dan mijn heil eens wederkwam
vanwaar 't mijn wilde zinnenGa naar margenoot* dreven,
en mij weer in genade nam,
wat zou mijn ziel in vreugde leven!
'k Zou God, zo veel ik kon en mocht,
met aangename klanken prijzen.
Ochof, aan 's hemels oosterbocht,
die gouden dag begon te rijzen!
|
|